ECLI:NL:CRVB:2019:701

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2019
Publicatiedatum
4 maart 2019
Zaaknummer
17/4269 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering na medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 2 mei 2017 oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante per 16 september 2015 geen recht had op een WIA-uitkering. Appellante, die zich op 28 oktober 2008 ziek meldde, had eerder een WIA-uitkering aangevraagd na een auto-ongeluk en psychische klachten. Het Uwv concludeerde dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Appellante voerde in hoger beroep aan dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat er meer beperkingen in haar Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen hadden moeten worden. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank, oordeelde dat het medisch onderzoek volledig was en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die tot een ander oordeel konden leiden. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies voor appellante medisch gezien geschikt waren, ondanks haar klachten over lezen en schrijven. De uitspraak werd gedaan door A.T. de Kwaasteniet, met P.B. van Onzenoort als griffier, op 28 februari 2019.

Uitspraak

17.4269 WIA

Datum uitspraak: 28 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 mei 2017, 16/7642 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.A. Pors, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pors en haar dochter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als medewerker wasserette voor 12,41 uur per week. Zij heeft zich op 28 oktober 2008 ziek gemeld wegens fysieke en psychische klachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na een verlengde wachttijd met ingang van 31 mei 2012 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2.
Appellante heeft zich op 18 september 2013, vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidwet ontving, ziek gemeld onder meer vanwege fysieke en psychische klachten en een sleutelbeenfractuur na een auto-ongeval. Op 12 juni 2015 heeft appellante een WIA-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 14 oktober 2015 heeft het Uwv, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, vastgesteld dat voor appellante met ingang van 16 september 2015 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschiktheid was.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 11 augustus 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van 5 augustus 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 10 augustus 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat het medisch onderzoek onjuist of onzorgvuldig is verlopen of dat de beperkingen van appellante niet juist zijn vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
5 augustus 2016. Voor het aannemen van meer of zwaardere beperkingen ontbreekt naar het oordeel van de rechtbank de medische onderbouwing. Appellante heeft ook geen medische informatie verstrekt die een urenbeperking kan rechtvaardigen. Mede gelet hierop heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen, zoals door appellante ter zitting is verzocht. De rechtbank is voorts van oordeel dat de belastbaarheid van appellante in de geselecteerde functies niet wordt overschreden. Door te stellen dat zij moeite heeft met lezen en schrijven heeft appellante naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de functies voor haar ongeschikt zijn. Lezen en schrijven is geen essentieel onderdeel van de geduide functies.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij zich niet kan verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest. Zij is van mening dat de beschikbare medische informatie onvoldoende is meegewogen en niet juist is vertaald in de FML van 5 augustus 2016. Appellante heeft gesteld dat uit de medische informatie van de klinisch psycholoog en de systeemtherapeut van 25 maart 2016 en
24 juni 2016 en uit haar dagverhaal blijkt dat naast de in de FML opgenomen beperkingen rekening had moeten worden gehouden met beperkingen op de items vasthouden van de aandacht, verdelen van de aandacht, herinneren, inzicht in eigen kunnen, doelmatig handelen en zelfstandig handelen. Appellante heeft aangevoerd dat de functies van productiemedewerker voedingsmiddelen industrie (SBC-code 111172), productiemedewerker metaal en elektro-industrie (SBC-code 111171) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) niet geschikt zijn voor haar omdat in die functies een beroep wordt gedaan op lees- en schrijfvaardigheid. Met een beroep op het in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12, Korošec) genoemde beginsel van “equality of arms” heeft appellante verzocht om benoeming van een deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In een rapport van
2 november 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd dat het gaat om eenvoudige productiematige functies waarin aan het vermogen om te lezen en schrijven slechts zeer beperkte eisen worden gesteld. Mocht appellant niet in staat zijn om de eenvoudige gebruiksaanwijzing of instructies te begrijpen, dan kunnen deze op eenvoudige wijze worden vervangen door een mondelinge instructie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling is of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellante per 16 september 2015 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of er aanleiding bestaat voor het aannemen van verdergaande beperkingen dan opgenomen in de FML van
5 augustus 2016.
4.2.
Op grond van artikel 4 van de Wet WIA is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 5 van de Wet WIA is gedeeltelijk arbeidsgeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellante op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak te onderscheiden stappen.
4.4.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) volledig en zorgvuldig is geweest. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsartsen de dossiergegevens hebben bestudeerd en tijdens het spreekuur bij appellante een lichamelijk en psychisch onderzoek hebben verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft informatie gevraagd en verkregen van de klinisch psycholoog en de systeemtherapeut van 24 juni 2016 en van de orthopedisch chirurg van 14 juni 2016. Bij hun beoordeling hebben de verzekeringsartsen de door appellante aangevoerde klachten kenbaar meegewogen.
4.5.
De bestuursrechter dient na te gaan of equality of arms tussen het Uwv en de betrokkene bestaat en hij zal bij gebreke daarvan moeten waarborgen dat het evenwicht wordt hersteld. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde een medisch deskundige te benoemen. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Voor het aannemen van het ontbreken van equality of arms bestaat dan ook geen aanleiding.
4.6.
De Raad verenigt zich eveneens met het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven.
4.7.
Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens in het geding gebracht die tot een ander oordeel kunnen leiden. Ook overigens heeft appellante onvoldoende aannemelijk gemaakt dat op de datum in geding haar klachten dusdanig ernstig waren dat deze tot het aannemen van verdergaande arbeidsbeperkingen hadden moeten leiden.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 5 augustus 2016 de FML aangepast op basis van de informatie van de klinisch psycholoog en de systeemtherapeut van 24 juni 2016. Appellante is aangewezen op werk waarin geen hoge eisen worden gesteld aan concentratie, besluitvaardigheid, overzicht houden, plannen en informatie verwerken en waarin weinig of geen rechtstreeks contact met klanten, patiënten of hulpbehoevenden voorkomt. Voorts is appellante aangewezen op werk dat geen leidinggevende aspecten bevat. Voor de stelling dat de ingebrachte medische informatie van de behandelaars van appellante tot verdergaande beperkingen aanleiding zou moeten geven dan reeds in de FML zijn neergelegd zijn geen aanknopingspunten. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv de gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding onjuist hebben ingeschat.
4.8.
Gelet op dat wat onder 4.3 tot en met 4.7 is overwogen is er geen aanleiding het verzoek om een deskundige in te schakelen in te willigen.
4.9.
Uitgaande van een juiste vaststelling van de functionele mogelijkheden van appellante is er geen reden om te twijfelen aan de geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies in medisch opzicht. De signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante zijn door de betrokken arbeidsdeskundige voldoende toegelicht. In de aangevallen uitspraak is uiteengezet waarom appellante niet kan worden gevolgd in haar stelling dat zij de functies niet kan verrichten omdat zij niet kan lezen en schrijven. Deze overwegingen worden onderschreven.
4.10.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.9 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
28 februari 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) P.B. van Onzenoort

VC