ECLI:NL:CRVB:2019:712

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
5 maart 2019
Zaaknummer
17/6716 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvragen om bijstandsverlening op basis van onvoldoende bewijs van hoofdverblijf en levensonderhoud

Op 5 maart 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de afwijzing van twee aanvragen om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De appellant had op 23 april 2016 bijstand aangevraagd, maar het college weigerde deze aanvraag omdat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Tijdens een huisbezoek op 8 juni 2016 werd vastgesteld dat er geen persoonlijke spullen of voedsel aanwezig waren in de kamer van de appellant, wat zijn claim ondermijnde.

Vervolgens diende de appellant op 18 oktober 2016 een tweede aanvraag in, maar ook deze werd afgewezen. Het college stelde vast dat de appellant onvoldoende inzicht had gegeven in zijn levensonderhoud voorafgaand aan deze aanvraag. De bankafschriften toonden weinig transacties en de verklaringen van derden over zijn uitgaven waren niet geloofwaardig. De rechtbank had eerder de beroepen tegen de afwijzingen ongegrond verklaard, en in hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep deze beslissing. De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om de nodige duidelijkheid te verschaffen over zijn situatie en dat het college de plicht heeft om deze informatie te verifiëren. De uitspraak werd gedaan door A.M. Overbeeke, met V.Y. van Almelo als griffier.

Uitspraak

17.6716 PW, 17/6717 PW

Datum uitspraak: 5 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
28 augustus 2017, 16/9443 en 17/794 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Kuijper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 31 oktober 2018 heeft mr. T. Harmankaya, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Harmankaya. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Logan
.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 23 april 2016 heeft appellant bijstand aangevraagd (aanvraag 1). Op het aanvraagformulier heeft appellant 1 mei 2016 als gewenste ingangsdatum opgegeven. Per
die datum huurt appellant een kamer op het adres [adres] (opgegeven adres).
1.2.
Naar aanleiding van appellant zijn aanvraag hebben twee rapporteurs van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de dienst SZW van de gemeente Den Haag geprobeerd om op
1 en 6 juni 2016 een huisbezoek af te leggen op het opgegeven adres. Appellant is beide keren niet thuis aangetroffen. Daarop is appellant bij brief van 6 juni 2016 uitgenodigd voor een gesprek op 8 juni 2016. Appellant is op dat gesprek verschenen en aansluitend is een huisbezoek afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
8 juni 2016.
1.3.
Bij besluit van 10 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 oktober 2016 (bestreden besluit 1), heeft het college aanvraag 1 afgewezen. Aan deze besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Op 18 oktober 2016 heeft appellant een nieuwe aanvraag ingediend (aanvraag 2). Bij brief van 19 oktober 2016 is appellant uitgenodigd voor een gesprek op 24 oktober 2016, en is hem tevens verzocht om een aantal stukken over te leggen, waaronder de afschriften van alle betaal- en spaarrekeningen over de periode van 1 april 2016 tot en met 18 oktober 2016. Appellant is op gesprek verschenen en heeft stukken overgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 oktober 2016.
1.5.
Bij besluit van 27 oktober 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
19 december 2016 (bestreden besluit 2), heeft het college aanvraag 2 afgewezen. Aan deze besluitvorming ligt, zoals ter zitting is toegelicht, ten grondslag dat appellant niet inzichtelijk heeft gemaakt waarvan hij in de periode voorafgaand aan die aanvraag heeft geleefd.
1.6.
Appellant heeft ter zitting verklaard dat hij sinds ongeveer een jaar bijstand ontvangt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in dit geding om een tweetal besluiten tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Afwijzing aanvraag 1 (bestreden besluit 1)
4.2.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 mei 2016 tot en met 10 juni 2016.
4.3.
Anders dan appellant in hoger beroep betoogt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de hier te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Zo is tijdens het huisbezoek op 8 juni 2016 gebleken dat op de kamer van appellant alleen wat winterkleding aanwezig was en zijn er, behalve een tandenborstel, geen verzorgingsproducten of persoonlijke spullen van appellant aangetroffen. Appellant kon geen administratie laten zien en evenmin was er eten, drinken of kookgerei aanwezig. Verder heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat appellant tijdens het gesprek voorafgaand aan het huisbezoek zijn kamer niet goed kon beschrijven. Zo heeft hij een incomplete plattegrond van zijn kamer getekend en heeft hij onder andere verklaard dat zijn kamer tapijt heeft, terwijl tijdens het huisbezoek bleek dat er in de kamer laminaat lag.
Afwijzing aanvraag 2 (bestreden besluit 2)
4.4.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 18 oktober 2016 tot en met 27 oktober 2016.
4.5.
Anders dan appellant in hoger beroep betoogt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt hoe hij voorafgaande aan aanvraag 2 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Op de bankafschriften zijn, met uitzondering van de zorgtoeslag en betalingen van de zorgverzekering, nauwelijks transacties zichtbaar. Hoewel appellant heeft verklaard de huur contant te hebben betaald, zijn er geen geldopnames zichtbaar op de bankrekening. Evenmin blijkt uit de bankafschriften dat appellant uitgaven voor levensonderhoud heeft gedaan, bijvoorbeeld bij een supermarkt. De stelling van appellant dat hij vrijwel dagelijks naar het casino gaat en daar gratis eten en drinken krijgt, is niet aannemelijk. De in dit verband in beroep overgelegde verklaringen van [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] zijn achteraf opgesteld en vinden geen steun in enige controleerbare gegevens. Daarbij blijkt uit telefonische navraag van het college bij het desbetreffende casino dat alleen aan actieve spelers versnaperingen worden aangeboden. Ook de stortingen op de bankrekening door [naam 5] ( [X] ) met de omschrijving “retour lening” roepen vragen op. Deze omschrijving suggereert dat appellant geld heeft uitgeleend aan [X] , maar ook hierover heeft appellant niet de vereiste duidelijkheid verschaft.
Conclusie
4.6.
Uit 4.2 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2019.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) V.Y. van Almelo

LO