Uitspraak
17.6716 PW, 17/6717 PW
.
Centrale Raad van Beroep
Op 5 maart 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de afwijzing van twee aanvragen om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De appellant had op 23 april 2016 bijstand aangevraagd, maar het college weigerde deze aanvraag omdat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Tijdens een huisbezoek op 8 juni 2016 werd vastgesteld dat er geen persoonlijke spullen of voedsel aanwezig waren in de kamer van de appellant, wat zijn claim ondermijnde.
Vervolgens diende de appellant op 18 oktober 2016 een tweede aanvraag in, maar ook deze werd afgewezen. Het college stelde vast dat de appellant onvoldoende inzicht had gegeven in zijn levensonderhoud voorafgaand aan deze aanvraag. De bankafschriften toonden weinig transacties en de verklaringen van derden over zijn uitgaven waren niet geloofwaardig. De rechtbank had eerder de beroepen tegen de afwijzingen ongegrond verklaard, en in hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep deze beslissing. De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om de nodige duidelijkheid te verschaffen over zijn situatie en dat het college de plicht heeft om deze informatie te verifiëren. De uitspraak werd gedaan door A.M. Overbeeke, met V.Y. van Almelo als griffier.