ECLI:NL:CRVB:2019:724

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2019
Publicatiedatum
5 maart 2019
Zaaknummer
18/1359 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bijstandsverlening met betrekking tot aanvraagdatum en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam van 29 januari 2018. De appellant had verzocht om bijstandsverlening met terugwerkende kracht, maar de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om af te wijken van de standaardregel dat bijstand wordt verleend vanaf de datum van aanvraag. De aanvraag was op 15 augustus 2016 ingediend, maar de appellant had geen andere ingangsdatum opgegeven. De stelling van de appellant dat hij problemen had met het inloggen op het aanvraagsysteem en dat een medewerker van de sociale dienst dit had gezien, werd niet als voldoende bewijs beschouwd om een eerdere aanvraagdatum te rechtvaardigen.

De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum voor de bijstandsverlening rechtvaardigden. Ook werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat de appellant niet tijdig de benodigde informatie had verstrekt, waardoor hij een bezwaarprocedure had moeten voeren. De Raad oordeelde dat de kosten voor deze procedure niet redelijkerwijs door de gemeente waren veroorzaakt.

Daarnaast werd opgemerkt dat de argumenten van de appellant met betrekking tot andere uitkeringen en ontslag niet relevant waren voor de bijstandsaanvraag van 15 augustus 2016 en dat het dossier niet verder aangevuld hoefde te worden met processtukken over deze zaken. Het hoger beroep van de appellant werd afgewezen en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

18.1359 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 januari 2018, 17/3125 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 19 februari 2019
Zitting heeft: J.N.A. Bootsma als lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: J.M.M. van Dalen
Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. M.A.C. Kooij.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Dit betekent dat de bijstand terecht met ingang van 15 augustus 2016 en niet al per 22 juli 2016 is toegekend.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
De rechtbank heeft overwogen dat er geen bijzondere omstandigheden zijn om af te wijken van het uitgangspunt dat geen bijstand wordt verleend voor de datum waarop iemand zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen (artikel 44, eerste lid, van de Participatiewet). Op het aanvraagformulier met meldingsdatum 15 augustus 2016 heeft appellant geen andere gewenste ingangsdatum ingevuld. Zijn stelling dat het inloggen op het aanvraagsysteem op
22 juli 2016 en daarna tot 15 augustus 2016 niet is gelukt en dat een medewerker van de sociale dienst dit had gezien, is niet genoeg om uit te gaan van een eerdere aanvraag. Ook uit een kopie van een ongedateerde foto blijkt niet dat het aanvraagsysteem het niet deed in de periode van 22 juli 2016 tot 15 augustus 2016. De Raad kan zich vinden in dit oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit oordeel rust. Op de zitting bij de Raad heeft appellant nog gezegd dat de medewerker van de sociale dienst niet wil getuigen omdat hij bang is voor zijn baan.
De Raad is het ook eens met de rechtbank dat er geen reden is voor vergoeding van de kosten in bezwaar. Als appellant tijdig alle gevraagde informatie over de stortingen op zijn rekening en de ontvangen inkomsten uit huur had gegeven, had hij geen bezwaarprocedure hoeven voeren. Hij heeft deze kosten dus niet redelijkerwijs moeten maken en er is geen aan de gemeente te wijten onrechtmatigheid (artikel 7:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht).
Wat appellant heeft aangevoerd over ondermijning van zijn rechten op een WAO-, WIA- of IOAW-uitkering, over ontslag en voorschotten op bijstand, gaat allemaal niet over zijn bijstandsaanvraag van 15 augustus 2016 en valt buiten het geding waarover de Raad kan oordelen. Daarom hoeft het dossier niet te worden aangevuld met processtukken over de WAO, WIA, IOAW, het ontslag en voorschotten. Het is ook niet nodig om daarover getuigen te horen. De Raad kan in deze zaak ook niet beslissen of oude zaken kunnen worden heropend.
Het hoger beroep slaagt niet.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) J.M.M. van Dalen (getekend) J.N.A. Bootsma

IJ