ECLI:NL:CRVB:2019:727

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2019
Publicatiedatum
6 maart 2019
Zaaknummer
15/4995 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel van motiveringsgebrek door het Uwv in WAJONG-zaak met betrekking tot begeleidingsbehoefte en arbeidsmogelijkheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een appellant die een Wajong-uitkering ontvangt en wiens begeleidingsbehoefte door het Uwv in een eerdere beslissing onvoldoende gemotiveerd was. De Raad had eerder, op 18 april 2018, een tussenuitspraak gedaan waarin werd vastgesteld dat het Uwv een motiveringsgebrek had. In de tussenuitspraak werd de verzekeringsarts opgedragen om de begeleidingsbehoefte van de appellant beter te onderbouwen.

Het Uwv heeft hierop gereageerd met aanvullende rapporten, waarin de verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige de begeleidingsbehoefte van de appellant hebben gemotiveerd. De verzekeringsarts concludeerde dat de appellant in staat is om eenvoudige taken uit te voeren, maar dat hij wel enige begeleiding nodig heeft. De arbeidsdeskundige bevestigde dat de geselecteerde functies, zoals productiemedewerker en inpakker, voldoen aan de begeleidingsbehoefte van de appellant.

De Raad oordeelde dat het Uwv met de aanvullende rapporten het eerder vastgestelde motiveringsgebrek had hersteld. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de appellant gegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.792,- bedragen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 20 februari 2019.

Uitspraak

15/4995 Wajong
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 juni 2015, 14/4372 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 februari 2019
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 18 april 2018 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2018:1145, gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv bij brief van 29 mei 2018 een rapport van 29 mei 2018 van een verzekeringsartsbezwaar en beroep ingediend, waarop namens appellant is gereageerd met een op 2 juli 2018 bij de Raad ingediend schrijven.
Desgevraagd heeft het Uwv met een rapport van 20 september 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een nadere toelichting gegeven.
Appellant heeft geen gebruikgemaakt van de gelegenheid op dat rapport te reageren.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht verbinding met artikel 8:108 van die wet is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij voegt daar het volgende aan toe.
1.2.
In de tussenuitspraak heeft de Raad overwogen dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 oktober 2017 onder 1.9.3 gestelde begeleidingsbehoefte, gegeven de overige voor appellant vastgestelde beperkingen, niet uitgaat boven wat redelijkerwijs kan worden verwacht in een reguliere arbeidsetting op de vrije arbeidsmarkt. Onvoldoende duidelijk is of van de leidinggevende (meewerkend voorman) en collega’s begrip en geduld verwacht mag worden, dat zij het vermogen hebben om appellant te stimuleren tot het starten met of volhouden van zijn werkzaamheden of dat appellant niet veeleer is aangewezen op werk onder beschutte omstandigheden. Het door het Uwv ingenomen (impliciete) standpunt dat van dit laatste geen sprake is, is onvoldoende gemotiveerd geacht. Het Uwv is opgedragen dit motiveringsgebrek in het bestreden besluit te herstellen.
1.3.
Bij brief van 29 mei 2018 heeft het Uwv onder bijvoeging van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van dezelfde datum een nadere motivering van de begeleidingsbehoefte gegeven. Deze verzekeringsarts heeft haar standpunt als volgt uiteengezet (appellant is aangeduid als betrokkene):
“(…) Uit de informatie die aanwezig is in het dossier is aannemelijk dat betrokkene een eenvoudige simpele taak kan uitoefenen. Niet gebleken is dat betrokkene elke dag en elke minuut gecontroleerd moet worden, elke minuut toezicht nodig heeft. Uit het verslag van de stage (autopoetsen 3 dagen per week) meen ik ook nog te kunnen opmaken dat betrokkene bij zijn oma woont, echter bij afwezigheid van haar te laat komt of niet komt. Uit het verslag kan ik ook opmaken dat betrokkene als ongeïnteresseerd wordt beschreven, maar ook als lui. Niet gebleken is dat dit voortkomt uit een ziekte of andere psychiatrische aandoening. In het stageverslag (…) kan ik lezen dat betrokkene zelfredzaam is, zelfstandig kan werken met een jobcoach. Voorts meen ik nog te moeten opmerken dat betrokkene een begeleider/mentor heeft gehad van school, de heer [naam 1] . Gelet op de omschrijving in CBBS met de verschillende gradaties van toezicht en begeleiding moet gesteld worden dat dit niet aan de orde is. Immers betrokkene is zelfstandig in het uitvoeren van eenvoudige taken. Dat wordt ook beschreven in het stageverslag. Eén op één toezicht is derhalve niet aan de orde. Dit betekent dat niveau 1 niet aan de orde is. Niveau 2 en 3 sluiten het meest aan bij de omschrijving in de dossierstukken en met name het stageverslag. Immers onder dit niveau wordt beschreven dat de functionaris meer toezicht van een leidinggevende nodig heeft dan een collega. De leidinggevende is het grootste deel van de tijd op de werkvloer aanwezig. De leidinggevende moet voortdurend een oogje in het zeil houden en ingrijpen indien nodig. Daarbij meen ik ook nog aanvullend te moeten opmerken dat de taken die betrokkene dan uitvoert tevens moeten aansluiten bij hetgeen in de functionele mogelijkhedenlijst is aangegeven. Betrokkene is in staat om zelfstandig eenvoudige handelingen uit te voeren volgens een vast patroon. Bij veranderingen moet hij hulp kunnen vragen of krijgen, bij veranderingen heeft hij meer instructie nodig. Niveau 2 en 3 sluiten aan bij hetgeen uit het stageverslag naar voren is gekomen.”
1.4.
In een door de verzekeringsarts bezwaar en beroep mede-ondertekend rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 september 2018 is de volgende nadere toelichting gegeven op de vraag of in de geselecteerde functies (te weten de productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie (SBC-code 111172), inpakker
(SBC-code 111190), sorteerder, controleur (SBC-code 11340) en medewerker kleding en textielreiniging (SBC-code 111161), in de vastgestelde begeleidingsbehoefte kan worden voorzien:
“(…) Zoals in mijn rapportages van 4 juni 2014 en aanvullend 19 oktober 2017 vermeld betreffen het alle eenvoudige uitvoerende werkzaamheden waarbij geen sprake is van persoonlijke invulling of probleem oplossen. Verder worden de werkzaamheden verricht onder directe leiding (meewerkend voorman) en samen met collega’s. De leidinggevende is dus het grootste deel van de werktijd op de werkvloer aanwezig. Bij problemen kan dan om hulp worden gevraagd bij de meewerkend voorman en/of collega’s. In de functies is sprake van één taak (SBC-code 11340, 11161) of een beperkt aantal enkelvoudige deeltaken (SBC-code 111172, 111190) die roulerend worden verricht. Zodra dhr. [naam 2] de werkzaamheden heeft aangeleerd, kan hij deze zelfstandig uitvoeren. Alleen in de situatie dat de aard van de werkzaamheden wijzigt, (bijv. nieuw product met nieuwe werkwijze) heeft hij meer instructie nodig om de werkzaamheden aan te leren. Zo nodig kan voor deze specifieke situatie dan een jobcoach worden ingeschakeld. Zoals de CRvB onder 4,2 aangeeft gaat het wat betreft de begeleidingsbehoefte om de beschikbaarheid van een vangnet, zonder dat daar nadere eisen aan hoeven te worden gesteld. Weliswaar vragen de betrokken werknemers meer aandacht dan andere collega’s, maar dat is een kwantitatief aspect. Het gaat om “gewoon” leidinggeven en “gewoon” helpen door collega’s. In de geduide functies volstaat “gewoon” leidinggeven en “gewoon” helpen door collega’s, Er is immers sprake van eenvoudig werk en een vast patroon. Er worden dan geen kwalitatieve eisen gesteld aan begrip, geduld en het vermogen tot stimuleren.”
2.1.
Het Uwv heeft met deze aanvullende rapporten het in de tussenuitspraak vastgestelde motiveringsgebrek hersteld. Met inachtneming van de uitgangspunten zoals uiteengezet in de uitspraak van de Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:913) heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een gemotiveerd beeld gegeven van de begeleidingsbehoefte die het gevolg is van de medische toestand van appellant. Vervolgens is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat in de geselecteerde functies in de vastgestelde begeleidingsbehoefte kan worden voorzien. Appellant heeft dit ook niet meer weersproken.
2.2.
Het bestreden besluit is pas in hoger beroep van een deugdelijke motivering voorzien. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit zullen in stand worden gelaten.
3. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 768,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.792,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 6 juni 2014;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.792,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in
totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) R.L. Rijnen
md