ECLI:NL:CRVB:2019:763
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de vaststelling van de WAO-uitkering als voorschot en procesbelang
In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die zijn beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. Het Uwv had eerder besloten dat de WAO-uitkering van appellant vanaf 1 juli 2015 bij wijze van voorschot werd verstrekt, en dat dit voorschot met ingang van 1 november 2015 op een bepaald bedrag werd vastgesteld. Appellant betwistte de hoogte van dit voorschot en stelde dat het primaire besluit van 31 augustus 2015 geen volwaardig besluit was. De rechtbank volgde deze stelling niet en oordeelde dat de gronden van appellant met betrekking tot de hoogte van de inkomsten geen bespreking behoefden, omdat deze geen gevolgen hadden voor de hoogte van de WAO-uitkering.
In hoger beroep heeft appellant opnieuw zijn bezwaren tegen de vaststelling van de WAO-uitkering naar voren gebracht, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat appellant geen procesbelang meer had. Dit was het gevolg van de definitieve vaststelling van de WAO-uitkering door het Uwv op 3 juni 2016, waartegen appellant geen beroep had ingesteld. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat appellant niet kon bereiken wat hij nastreefde met zijn hoger beroep. De uitspraak van de rechtbank bleef daarmee in stand, en de Raad kwam niet toe aan de inhoudelijke gronden die appellant had aangevoerd.
De uitspraak werd gedaan door A.T. de Kwaasteniet, met L. Boersma als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 7 maart 2019.