ECLI:NL:CRVB:2019:786
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid na bedrijfsongeval
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De betrokkene, die na een bedrijfsongeval zijn werkzaamheden als allround woningstoffeerder had gestaakt, had een WIA-aanvraag ingediend. Het Uwv had vastgesteld dat hij geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De betrokkene had echter bezwaar gemaakt tegen dit besluit, omdat hij vond dat zijn beperkingen niet goed waren vastgesteld. De rechtbank had een deskundige benoemd die concludeerde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet alle door hem voorgestelde wijzigingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) had overgenomen. De rechtbank verklaarde het beroep van de betrokkene gegrond en vernietigde het besluit van het Uwv, met de opdracht om binnen zes weken een nieuwe beslissing te nemen.
In hoger beroep heeft het Uwv betoogd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de conclusies van de deskundige op juiste wijze had overgenomen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de verzekeringsarts voldoende gemotiveerd had dat de conclusies van de deskundige in de voor betrokkene vastgestelde belastbaarheid waren verdisconteerd. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies passend waren voor de betrokkene, gezien de vastgestelde urenbeperking en de beperkingen van de rug en voet. Het hoger beroep van het Uwv slaagde, en de aangevallen uitspraak werd vernietigd. De Raad herstelde de mate van arbeidsongeschiktheid van de betrokkene op 62,89%, wat een wijziging in zijn rechtspositie met zich meebracht.