ECLI:NL:CRVB:2019:805

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2019
Publicatiedatum
14 maart 2019
Zaaknummer
17/1606 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering om terug te komen van het besluit inzake WIA-uitkering na beoordeling van nieuwe medische gegevens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 maart 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om niet terug te komen van een eerder besluit van 17 juni 2009. Appellante, die sinds 2007 arbeidsongeschikt is, had verzocht om herziening van het besluit op basis van nieuwe medische informatie. Het Uwv had in 2009 vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was en had haar aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen. Na het indienen van nieuwe medische rapporten, waaronder van reumatoloog H.A. Cats en internist F.J. Vos, heeft het Uwv in 2015 besloten geen aanleiding te zien om het eerdere besluit te herzien. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat de nieuwe diagnoses, waaronder middenrifendometriose en Ehlers Danlos III, geen wezenlijk ander licht werpen op de medische situatie zoals die in 2009 was vastgesteld. De Raad oordeelde dat er geen toegenomen objectiveerbare beperkingen zijn vastgesteld die aanleiding zouden geven om het eerdere besluit te herzien. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de verzekeringsartsen in 2009 op de hoogte waren van de relevante medische informatie en dat de nieuwe diagnoses geen nieuwe feiten of omstandigheden opleveren die de eerdere beoordeling zouden kunnen veranderen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

17.1606 WIA

Datum uitspraak: 13 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 januari 2017, 16/1162 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Klomp-de Wijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klomp-de Wijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 24 april 2007 uitgevallen voor haar werkzaamheden als programmeur en multimediadesigner voor 32 uur per week. Bij besluit van 17 juni 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij met ingang van 21 april 2009 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij beslissing op bezwaar van 3 december 2009 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 juni 2009 ongegrond verklaard. Het beroep tegen dit besluit is bij uitspraak van 16 juli 2010 van de rechtbank Arnhem, ECLI:NL:RBARN:2010:1259, ongegrond verklaard.
1.2.
Namens appellante heeft de gemeente Nijmegen op 20 maart 2015 het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 17 juni 2009, omdat er nieuwe medische gegevens naar voren zijn gekomen. Appellante heeft verschillende medische rapporten ingediend, onder andere van reumatoloog H.A. Cats, internist F.J. Vos en klinisch geneticus F. Vansenne.
1.3.
Bij besluit van 17 april 2015 heeft het Uwv geen reden gezien om terug te komen van het besluit van 17 juni 2009. Bij beslissing op bezwaar van 7 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 april 2015 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv het verzoek van 20 maart 2015 heeft onderzocht in lijn met de drie genoemde opties in de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1. Met een aanvraag kan worden beoogd dat (met ingang van de datum waarop het afwijzende besluit zag) wordt teruggekomen van dat eerdere besluit (optie I, artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)), dat bedoeld wordt een beroep te doen op een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid (optie II, Wet Amber) of dat om herziening wordt verzocht voor de toekomst (optie III, duuraanspraak).
2.2.
Met betrekking tot de beoordeling van opties I en III acht de rechtbank van belang dat deze mogelijkheden weliswaar een ander effect beogen, maar dat in beide gevallen vereist is dat het eerdere besluit in het licht van de huidige informatie onjuist blijkt. Voor het onderhavige geval betekent dit volgens de rechtbank dat de vraag of de nieuwe diagnoses moeten worden gezien als nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb, pas relevant wordt als de rechtbank tot het oordeel komt dat het besluit van 17 juni 2009, in het licht van de informatie van de behandelend sector die bij het nemen van dat besluit nog niet beschikbaar was, onjuist blijkt. De rechtbank is van oordeel is dat de huidige informatie van de behandelaren geen aanleiding geeft om het besluit van 17 juni 2009 voor onjuist te houden. Uit de rapporten van de verzekeringsarts van 12 maart 2009 en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 november 2009 die ten grondslag liggen aan het oorspronkelijke besluit, blijkt dat zij op de hoogte waren van de bevindingen van de behandelaren en dat zij zijn uitgegaan van fibromyalgie, hypermobiliteit en chronische vermoeidheid. De verzekeringsarts heeft een ruime anteflexie vastgesteld en noch door de verzekeringsartsen, noch door de behandelaren zijn er destijds lichamelijke afwijkingen vastgesteld, in het bijzonder geen weefselschade. In lijn met vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 28 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2816) blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat niet in de eerste plaats het ontbreken van een diagnose maakt dat hij geen aanleiding ziet om meer beperkingen aan te nemen, maar vooral het ontbreken van (meer) objectief vast te stellen weefselschade en andere medische afwijkingen. De verzekeringsarts en de verzekeringsartsen bezwaar en beroep hebben in verband met het verzoek van 20 maart 2015 in hun rapporten overtuigend gemotiveerd dat de nieuwe diagnoses middenrifendometriose (MRE) en Ehlers Danlos III (EDS III) geen wezenlijk ander licht werpen op de medische informatie die in 2009 reeds bekend was. De toen al bekende hypermobiliteit heeft nu een (andere) naam, maar dit doet niet af aan het feit dat er in 2009 nauwelijks medische afwijkingen konden worden vastgesteld. De diagnose endometriose, nog afgezien van het feit dat deze in 2014 voor het eerst is genoemd en er kennelijk nog altijd geen zekerheid bestaat over de juistheid van deze diagnose, geeft evenmin aanleiding om te menen dat de verzekeringsartsen in 2009 objectieve medische informatie over het hoofd hebben gezien die aanleiding zou zijn geweest om meer beperkingen aan te nemen. In die omstandigheden ziet de rechtbank in de huidige informatie van de behandelaren geen aanleiding om te menen dat de beperkingen in 2009 verkeerd zijn ingeschat.
2.3.
Wat betreft optie III is de vraag of de door appellante gestelde toename van de mate van arbeidsongeschiktheid al dan niet voortvloeit uit dezelfde oorzaak, volgens de rechtbank pas relevant als er aanleiding is om te menen dat er binnen vijf jaar na het einde van de wachttijd, dus uiterlijk op 21 april 2014, sprake is van een toename van de beperkingen ten opzichte van de situatie op 21 april 2009. Uit de door appellante ingediende medische informatie blijkt volgens de rechtbank niet dat er reeds op of voorafgaand aan 21 april 2014 sprake was van toegenomen objectiveerbare beperkingen.
2.4.
Gelet op het voorgaande heeft het Uwv volgens de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om (voor het verleden of voor de toekomst) terug te komen van het besluit van 17 juni 2009, nu er geen aanleiding is om dit besluit voor onjuist te houden. Het Uwv heeft eveneens terecht geen aanleiding gezien om aan te nemen dat er op enig moment voorafgaand aan 21 april 2014 sprake is geweest van een toename van beperkingen, zodat er op grond van artikel 55 van de Wet WIA alsnog recht op een WIA-uitkering zou bestaan.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie hetzelfde als in beroep aangevoerd. Volgens appellante verklaren de nu gestelde diagnoses MRE en EDS III de klachten in 2009 en had een juiste diagnose in 2009 tot meer beperkingen geleid in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De rechtbank heeft onvoldoende waarde gehecht aan de brief van 28 mei 2015 van revalidatiearts A. de Fretes. Uit deze brief blijkt dat er sprake is van (objectiveerbare) ernstige tot volledige beperkingen in het dagelijks functioneren bij EDS III en endometriose, ondanks de medicatie, therapieën en revalidatie. Deze beperkingen bestonden volgens appellante al voorafgaande aan 21 april 2014. Volgens appellante kan MRE pas definitief worden vastgesteld tijdens een operatie, maar maakt de EDS III deze operatie onmogelijk.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft de afwijzing van het Uwv om het besluit van 17 juni 2009 te herzien uitvoerig beoordeeld in lijn met de rechtspraak van de Raad. Verwezen wordt naar de overwegingen en conclusies van de rechtbank die worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
Uit het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 november 2009 blijkt dat destijds rekening is gehouden met een pijnsyndroom zoals bij fibromyalgie in combinatie met een hypermobiliteitssyndroom en klachten van chronische vermoeidheid. De nieuwe diagnoses kunnen (de toename van) klachten volgens de verzekeringsartsen niet verklaren. Verwezen wordt naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 november 2015, die ook de medische informatie van de revalidatiearts van 28 mei 2015 bij de beoordeling heeft meegewogen, en het rapport van 18 april 2016 waarin is gemotiveerd dat EDS III in essentie niets anders is dan het al vastgestelde hypermobiliteit. Er is geen aanleiding om aan deze conclusies van de verzekeringsarts te twijfelen.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2019.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L. Boersma

VC