ECLI:NL:CRVB:2019:816

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2019
Publicatiedatum
14 maart 2019
Zaaknummer
15/6669 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op loongerelateerde WGA-uitkering vastgesteld na beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering aan belanghebbende. De zaak betreft een geschil tussen appellante, een B.V., en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de arbeidsongeschiktheid van belanghebbende, die eerder als boekhouder werkzaam was. Belanghebbende had zich ziek gemeld in 2012 en na een medisch onderzoek door het Uwv werd vastgesteld dat hij met ingang van 17 juni 2014 recht had op een WGA-uitkering, met een mate van arbeidsongeschiktheid van 35,94%.

Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft bezwaar aangetekend, maar het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Limburg heeft de uitspraak van het Uwv bevestigd, waarna appellante in hoger beroep ging. Tijdens de zittingen is een onafhankelijke deskundige, P.E. Hulsen, ingeschakeld om de belastbaarheid van belanghebbende te beoordelen. De deskundige concludeerde dat er in de werkzaamheden van belanghebbende sprake was van veelvuldige deadlines, wat zijn belastbaarheid overschreed.

De Raad heeft de conclusies van de deskundige gevolgd en vastgesteld dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat belanghebbende ongeschikt was voor zijn eigen werk. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellante afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om de proceskosten te vergoeden, aangezien de uitspraak in het openbaar is gedaan en de zaak zorgvuldig is behandeld.

Uitspraak

15.6669 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 26 augustus 2015, 14/3949 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam belanghebbende] te [woonplaats] (belanghebbende)
Datum uitspraak: 6 maart 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft, mr. J.C. Vergoosen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2017. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J.M.H. Lagerwaard.
Belanghebbende is niet verschenen.
Na de zitting is het onderzoek heropend. De Raad heeft P.E. Hulsen, arbeidsdeskundige, benoemd als onafhankelijk deskundige voor het instellen van een onderzoek. Hulsen heeft 30 mei 2018 een rapport uitgebracht.
Appellante heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid een zienswijze op het deskundigenrapport in te brengen.
Naar aanleiding van deze zienswijze heeft deskundige Hulsen op 8 augustus 2018 nader gerapporteerd.
Appellante en belanghebbende hebben hierop nader gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 23 januari 2019. Namens appellante is mr. Vergoosen verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Belanghebbende is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Belanghebbende is bij appellante werkzaam geweest als boekhouder voor 39,77 uur per week. Op 18 oktober 2011 is belanghebbende op non-actief gesteld. Op 19 juni 2012 heeft hij zich ziek gemeld in verband met psychische klachten. Op 1 september 2012 is het dienstverband ontbonden. Naar aanleiding van een aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een arts van het Uwv een medisch onderzoek verricht. Deze arts heeft naar aanleiding van zijn bevindingen op 28 maart 2014 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Vervolgens is een arbeidsdeskundige in een rapport van 23 april 2014 tot de conclusie gekomen dat belanghebbende niet meer geschikt is voor zijn eigen werk, maar nog wel voor een vijftal andere functies. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft de arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid van belanghebbende berekend op 35,94%. Bij besluit van 23 april 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat belanghebbende met ingang van 17 juni 2014 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35,94%.
1.2.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen het WIA-toekenningsbesluit van 23 april 2014 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep de door de primaire arts vastgestelde belastbaarheid bevestigd. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens het standpunt van de arbeidsdeskundige onderschreven dat belanghebbende, gelet op de vastgestelde belastbaarheid, ongeschikt is voor het eigen werk vanwege de veelvuldige deadlines en productiepieken. Vervolgens heeft deze arbeidsdeskundige vastgesteld dat de drie functies, waarop de schatting is gebaseerd geschikt zijn voor belanghebbende. De reservefunctie boekhouder, loonadministratie is vervallen wegens overschrijding van de belastbaarheid van belanghebbende. Bij besluit van 21 november 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 april 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat aan de juistheid van de medische beoordeling te twijfelen. Voorts heeft de rechtbank de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 18 oktober 2014 toereikend heeft gemotiveerd dat belanghebbende ongeschikt is voor zijn eigen werk omdat bij de uitvoering van de werkzaamheden van belanghebbende sprake was van veelvuldige deadlines en productiepieken. Dit maakt dat de belastbaarheid van belanghebbende wordt overschreden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft gemotiveerd toegelicht dat de eerder geselecteerde functie van boekhouder, loonadministratie, de belastbaarheid van belanghebbende overschrijdt en vervolgens is vervallen. Tot slot is voldoende uiteengezet dat de geselecteerde functies van “vleeswarenmaker, slachter en visverwerker”, “conciërge, huismeester, huisbewaarder” en “telefonist, receptionist”, die aan de schatting ten grondslag liggen, de belastbaarheid van belanghebbende niet overschrijden. De grond van appellante dat de geselecteerde functies een lagere urenomvang en beloning kennen dan de beloningen op de arbeidsmarkt, slaagt niet. Daartoe heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te zien om de gegevens vermeld in het bij de functieselectie gebruikte Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) in twijfel te trekken. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid terecht vastgesteld op 35,94%, waardoor belanghebbende recht heeft op een WIA-uitkering.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat ten onrechte is vastgesteld dat belanghebbende ongeschikt is voor het eigen werk bij appellante omdat in de werkzaamheden geen sprake is van veelvuldige deadlines noch van hoge werkdruk of productiepieken. De werkzaamheden van belanghebbende zijn alle eenvoudig in te plannen. Voorts heeft appellante erop gewezen dat belanghebbende zelf ook vindt dat hij geschikt is voor deze werkzaamheden nu hij solliciteert op vacatures van boekhouder.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Partijen worden verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor belanghebbende met ingang van 17 juni 2014 een recht op een WIA-uitkering is ontstaan, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35,94%. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende, gelet op de vastgestelde belastbaarheid, ongeschikt is voor het eigen werk. Geschiktheid voor de maatgevende arbeid brengt immers in beginsel geen arbeidsongeschiktheid met zich mee.
4.2.
Omdat twijfel bestond over de juistheid van de beschrijving van de werkzaamheden in de maatgevende arbeid, heeft de Raad het aangewezen geacht zich te laten adviseren door een onafhankelijke deskundige en heeft arbeidsdeskundige Hulsen als zodanig benoemd. De deskundige heeft in zijn rapport van 30 mei 2018 het takenpakket van belanghebbende geïnventariseerd. Op basis van de werkzaamheden in dit takenpakket heeft de deskundige geconcludeerd dat hierin geen hoog handelingstempo voorkomt noch is sprake van productiepieken zodat geen overschrijding plaatsvindt van de belastbaarheid van belanghebbende. Wel heeft de deskundige geconcludeerd dat, nu elk van de taken een eigen deadline kent, er gelet op het geheel van het takenpakket, per maand diverse deadlines voorkomen. Deze zijn merendeels geconcentreerd in de laatste twee weken van de maand. Gemiddeld genomen is er volgens de deskundige sprake van meer dan één deadline per week. De deskundige heeft betrokken dat het totale takenpakket groter is dan passend binnen de contracturen. Regelmomenten om de belasting te extensiveren ontbreken omdat binnen de omvang van het dienstverband daarvoor geen ruimte bestaat en omdat de beperkingen voor het werken in de avond- en nachtdiensten onvoldoende ruimte voor overwerk laten. Aldus is er volgens de deskundige in het eigen werk sprake van een relevante belasting op het aspect veelvuldige deadlines, waardoor de belastbaarheid van belanghebbende wordt overschreden.
4.3.
Appellante heeft in haar zienswijze op het deskundigenrapport bestreden dat belanghebbende in de seizoenen structureel meer dient te werken dan contractueel is overeengekomen. In het seizoen heeft belanghebbende minder uren gewerkt dan contractueel is overeen gekomen, inclusief incidenteel overwerk. De door belanghebbende opgegeven uren die gemoeid zijn met de verschillende taken, zoals bijvoorbeeld de LMA-aangifte, zijn onjuist. De door appellante in dienst genomen opvolger van belanghebbende kan exact dezelfde werkzaamheden verrichten in een urenomvang van 32 uur per week. Voorts heeft belanghebbende verlof kunnen opnemen, wat evenmin wijst op werk- dan wel tijdsdruk.
4.4.
In reactie op de zienswijze van appellante heeft de deskundige op 8 augustus 2018 te kennen gegeven geen aanleiding te zien zijn conclusies wat betreft de urenomvang die gemoeid is met de LMA-aangifte en het bemensen van de weegbrug, als ook het feit dat er in de werkzaamheden van belanghebbende veelvuldige deadlines voorkomen, bij te stellen. Hoewel volgens de deskundige achteraf niet meer is vast te stellen wat de precieze taakomvang van belanghebbende is geweest, staat naar het oordeel van de deskundige wel voldoende vast dat deze taakomvang meer bedraagt dan de overeengekomen contracturen. Het opnemen van verlof laat onverlet dat in de werkzame weken de door de deskundige vastgestelde belasting zich heeft voorgedaan. De deskundige heeft er voorts op gewezen dat
het enkele feit dat belanghebbende volgens het overzicht van appellante, summier betaalde overuren maakte, niet betekent dat belanghebbende voorts geen onbetaalde overuren maakte. Dat de opvolger van belanghebbende wel binnen diens contracturen de werkzaamheden kan verrichten, doet niets af aan de conclusies omdat het takenpakket van belanghebbende op 18 oktober 2011 ter discussie staat en niet dat van de opvolger van belanghebbende.
4.5.
Appellante blijft het oneens met de deskundige en heeft bij brief van 15 oktober 2018 en op de nadere zitting van 23 januari 2019, andermaal uiteengezet dat in de werkzaamheden van belanghebbende geen sprake is van wekelijks voorkomende, veelvuldige deadlines, als bedoeld in de definitie in het CBBS-systeem. Voorts was de tijdsbesteding van een LMA‑aangifte gering. Daarbij werd deze aangifte, zoals blijkt uit een verklaring van twee werkneemsters van appellante, niet door belanghebbende verricht maar door een andere werkneemster van appellante. Ook de werkzaamheden aan de weegbrug werden niet regulier door belanghebbende verricht maar door een andere werkneemster van appellante.
4.6.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. De deskundige heeft, gelet op de opdracht, zowel appellante als belanghebbende gesproken over het takenpakket van belanghebbende. Naar aanleiding van deze gesprekken heeft de deskundige geïnventariseerd welke werkzaamheden belanghebbende in dat kader heeft verricht en binnen welk tijdsbestek dit diende te gebeuren. De overeengekomen contracturen zijn daarbij door de deskundige betrokken. Voorts zijn op basis van de onderzoeksbevindingen, de door de deskundige gebezigde motivering en de hieruit getrokken conclusies inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft onderzocht hoe de te verrichten werkzaamheden onderhevig waren aan productiepieken, hoog handelingstempo, veelvuldige deadlines en tijdsdruk. De deskundige is in zijn rapport uitgebreid ingegaan op de belasting van de door belanghebbende verschillende verrichte werkzaamheden in het takenpakket. De werkdruk en de urenomvang van de werkzaamheden zijn uitgebreid aan de orde gekomen. De conclusie van de deskundige, dat in het werk van belanghebbende wekelijks veelvuldige deadlines voorkwamen, is inzichtelijk gemotiveerd. Op de zienswijze van appellante is de deskundige bij nader rapport van 8 augustus 2018 gemotiveerd ingegaan. De deskundige heeft geen reden gezien zijn conclusies bij te stellen. Wat appellante ter zitting heeft aangevoerd is, gelet op wat eerder is aangevoerd, een herhaling van de zienswijze waarop de deskundige heeft gereageerd. De door appellante overgelegde verklaring, ondertekend door twee werkneemsters van appellante, waarin is vermeld dat bepaalde werkzaamheden niet door belanghebbende maar door andere werknemers zijn verricht, geeft geen aanleiding om de inzichtelijk gemotiveerde conclusies van deskundige niet te volgen omdat deze verklaring niet voldoende objectief wordt geacht. De door appellante overgelegde ‘taakverdeling administratie 2009’ leidt evenmin tot de conclusie dat het rapport van de deskundige niet gevolgd kan worden. Overigens blijkt uit die door appellante overgelegde informatie dat belanghebbende, anders dan appellante stelt in haar zienswijze, wel degelijk de weegbrug bemande. Het voorgaande leidt er toe dat het Uwv op juiste gronden belanghebbende niet geschikt heeft geacht voor het eigen werk van boekhouder vanwege de daarin voorkomende veelvuldige deadlines. Op basis van functieselectie is een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 35,94%. Geconcludeerd moet worden dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat belanghebbende met ingang van 17 juni 2014 recht heeft op een loongerelateerde WGA‑uitkering.
4.7.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.6. leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) G.D. Alting Siberg

VC