In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een voormalig vrachtwagen-/buschauffeur, had zich ziek gemeld met rugklachten en ontving een WGA-loonaanvullingsuitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde deze uitkering omdat de mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op minder dan 35%. De appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het besluit niet op de juiste wijze was bekendgemaakt, aangezien het enkel naar zijn huisadres was gestuurd en niet naar zijn bewindvoerder.
De rechtbank had het bezwaar van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bekendmaking van het besluit niet correct was. De Raad stelde vast dat de bezwaartermijn niet was aangevangen omdat het Uwv had verzuimd het besluit naar de bewindvoerder te sturen. Hierdoor was het bezwaar van de appellant ontvankelijk en diende de eerdere uitspraak van de rechtbank te worden vernietigd.
In hoger beroep heeft de Raad de zaak inhoudelijk beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht had vastgesteld dat de appellant op de datum in geding in staat was om de voor hem geselecteerde functies te vervullen. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om de conclusies van de artsen van het Uwv te betwisten. De Raad heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant.