ECLI:NL:CRVB:2019:833

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
14 maart 2019
Zaaknummer
17-4854 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van de Participatiewet wegens niet verstrekte financiële gegevens

In deze zaak heeft appellante op 25 januari 2016 bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Lelystad heeft de aanvraag afgewezen, omdat appellante niet de gevraagde financiële gegevens heeft verstrekt. Appellante heeft echter aangevoerd dat zij niet over de gevraagde bankafschriften en jaarcijfers van haar bedrijf kon beschikken. De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat het college ten onrechte de aanvraag heeft afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat appellante aannemelijk heeft gemaakt dat zij geen bankafschriften kon overleggen, omdat haar bankrekening geblokkeerd was en zij geen omzetgegevens had, aangezien zij niet als zelfstandige was gestart. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor het hoger beroep slaagde. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-.

Uitspraak

17/4854 PW
Datum uitspraak: 5 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
23 mei 2017, 16/4247 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. van Es, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 23 oktober 2017 heeft mr. Van Es zich teruggetrokken als gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2019. Appellante is verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 25 januari 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aangevraagd. Tot 30 september 2015 heeft het bedrijf ‘ [naam bedrijf] ’ (bedrijf) bij de Kamer van Koophandel (KvK) op haar naam ingeschreven gestaan. Appellante is op 1 april 2016 van [plaatsnaam 1] naar [plaatsnaam 2] verhuisd.
1.2.
Bij brief van 1 maart 2016 heeft het college appellante verzocht om uiterlijk op
14 maart 2016 stukken over te leggen die nodig zijn om het recht op bijstand vast te kunnen stellen. Bij brief van 17 maart 2016 heeft appellante enkele van de gevraagde stukken overgelegd, maar niet de gevraagde bankafschriften van al haar bankrekeningen. Bij brief van 25 maart 2016 heeft het college appellante uitgenodigd voor een gesprek op 6 april 2016 en, voor zover hier van belang, haar verzocht om de ontbrekende bankafschriften van zes bankrekeningen en financiële stukken met betrekking tot het bedrijf mee te nemen. Appellante heeft op 6 april 2016 een verklaring afgelegd over onder meer haar financiële situatie en bankafschriften van vier bankrekeningen overgelegd. De overige gevraagde stukken heeft appellante niet verstrekt.
1.3.
Bij besluit van 12 april 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 juli 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellante heeft namelijk de volgende door het college gevraagde gegevens niet overgelegd: afschriften van een SNS-bankrekening over de periode van 1 oktober 2015 tot en met 31 maart 2016, afschriften van een
ABN AMRO-bankrekening eindigend op 588 (bankrekening) over de periode van 1 oktober 2015 tot en met 31 maart 2016, jaarcijfers van het bedrijf over de afgelopen drie jaar en een
eindbalans/winst- en verliesrekening.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover deze de afwijzing van de aanvraag om bijstand betreft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 25 januari 2016 tot en met 2 april 2016.
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen, onder meer over zijn financiële situatie. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van zijn onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep de gevraagde gegevens van de SNS-bankrekening overgelegd. Dit wordt haar dan ook niet meer tegengeworpen. In geschil is of appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door de onder 1.3 bedoelde afschriften van de bankrekening en de gegevens over het bedrijf niet te verstrekken.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat zij geen bankafschriften kan overleggen van de bankrekening. Ter zitting heeft appellante uitgelegd dat in het hoger beroepschrift ten onrechte is gesteld dat op de bankrekening beslag is gelegd. Zoals appellante ook tijdens het gesprek op 6 april 2016 heeft verklaard, heeft zij de bankrekening al jaren niet gebruikt. Omdat zij langdurig rood stond, heeft de ABN AMRO-bank in 2011 door deurwaarder Dekker beslag laten leggen onder haar toenmalige werkgever, de bankrekening geblokkeerd en deze vanwege de openstaande schuld in handen gegeven van incassobureau Lindorff. Appellante heeft haar stelling onderbouwd met een brief van Dekker van 27 april 2011 met daarbij een verklaring derdenbeslag, een stuk van de ABN AMRO-bank, getiteld ‘Raadplegen totaaloverzichten contracten’ van 6 april 2016, waarin de naam Lindorff wordt vermeld en een brief van het incassobureau Lindorff van 19 juli 2017 met betrekking tot de bankrekening. In deze brief wordt aan appellante meegedeeld dat de vordering op dit moment nog € 1.289,19 bedraagt en dat vanaf 23 december 2007 geen dagafschriften meer zijn aangemaakt met een correct saldo. Appellante heeft hiermee aannemelijk gemaakt dat zij niet over bankafschriften van de bankrekening beschikte dan wel kon beschikken.
4.6.
Appellante heeft verder aangevoerd dat zij de gevraagde jaarcijfers van het bedrijf over de afgelopen drie jaar en een eindbalans/winst- en verliesrekening niet kan verstrekken, omdat deze gegevens er niet zijn. Appellante heeft ter zitting uitgelegd dat zij destijds van plan was om als zzp-er te gaan werken en dat zij zich daarom bij de KvK heeft ingeschreven. Het is echter niet gelukt om als zzp-er te starten. Zij heeft geen zakelijke bankrekening en ook geen omzetgegevens. Appellante heeft haar stelling onderbouwd door te verwijzen naar de Belastingdienst, die appellante op grond van een geschatte omzet een aanslag voor omzetbelasting van € 7.000,- en een boete wegens het niet doen van aangifte had opgelegd. Nadat appellante echter aannemelijk had gemaakt dat zij geen omzet heeft gemaakt en dat zij alleen inkomsten uit loondienst heeft ontvangen, heeft de Belastingdienst slechts de boete wegens overschrijding van de aangiftetermijn gehandhaafd. Het college heeft de stelling van appellante, dat de gevraagde gegevens niet bestaan, niet onderbouwd weersproken. In het licht daarvan is gelet op de door appellante ter zitting gegeven toelichting geen grond aanwezig om aan de juistheid van de verklaring van appellante te twijfelen. Hieruit volgt dat appellante de gevraagde bedrijfsgegevens niet heeft kunnen overleggen.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat het college de aanvraag ten onrechte heeft afgewezen op de grond dat appellante de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 12 april 2016 ongegrond is verklaard wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.8.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen in dit geval niet in stand worden gelaten en de Raad beschikt over onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. Toepassing van een bestuurlijke lus is niet aangewezen, aangezien het college nog niet inhoudelijk op de aanvraag heeft beslist. De Raad zal het college daarom opdracht geven een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante.
4.9.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op € 512,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift) en op € 512,- in hoger beroep
(1 punt voor hoger beroepschrift) voor verleende rechtsbijstand, in totaal een bedrag van
€ 1.024,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 27 juli 2016 voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van
12 april 2016 ongegrond is verklaard;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van
12 april 2016 te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat tegen het te
nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2019.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) V.Y. van Almelo
md