ECLI:NL:CRVB:2019:879

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2019
Publicatiedatum
15 maart 2019
Zaaknummer
16/7433 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afgewezen aanvraag bijstandsverlening voor dakloze

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 maart 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Appellante, die zich op 5 april 2016 als dakloos had gemeld, had een aanvraag ingediend voor bijstand, maar deze was afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Het college had onvoldoende onderzoek gedaan naar de verblijfplaatsen die appellante had opgegeven, en concludeerde dat zij onjuiste of onvoldoende inlichtingen had verstrekt. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het onderzoek van het college onzorgvuldig was, omdat niet alle opgegeven adressen waren bezocht. De Raad heeft vastgesteld dat het college niet had kunnen concluderen dat appellante onjuiste inlichtingen had verstrekt, aangezien niet was aangetoond dat zij niet op de opgegeven adressen verbleef. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid en niet deugdelijke motivering had. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak moest worden vernietigd.

De Raad heeft het beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 juli 2016 vernietigd en het college veroordeeld om appellante met terugwerkende kracht bijstand toe te kennen. Tevens is het college veroordeeld in de kosten van appellante, die zijn begroot op € 2.560,-. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

16.7433 PW

Datum uitspraak: 12 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
10 november 2016, 16/5239 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A. van Heijningen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2019. Namens appellante is
mr. Van Heijningen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.S. Kisoentewari.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 5 april 2016 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Daarbij heeft zij meegedeeld dat zij dakloos is. Appellante heeft over de periode van 3 april 2016 tot en met 8 april 2016 een zogenoemd zevendagenformulier ingevuld. Op 8 april 2016 heeft appellante de aanvraag ingediend. Op het formulier “Inlichtingen en opgave verblijfslocatie(s) dak- en thuisloze” (opgaveformulier) heeft zij op
8 april 2016 opgegeven te verblijven op drie adressen in [woonplaats].
1.2.
De afdeling Controle van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) heeft een onderzoek ingesteld naar de woon- en verblijfsituatie van appellante.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 mei 2016. Hieruit komt naar voren dat appellante eenmaal is aangetroffen op een van de opgegeven adressen. Op de twee andere adressen is zij niet aangetroffen.
1.3.
Het college heeft op basis van de onderzoeksbevindingen bij besluit van 17 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 juli 2016 (bestreden besluit), de aanvraag van appellante afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante onjuiste dan wel onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over haar feitelijke verblijfplaats(en). Niet kan worden vastgesteld of appellante afwisselend op verschillende adressen verblijft en dus of zij tot de doelgroep behoort. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. Zij heeft drie adressen opgegeven, maar het college heeft niet alledrie de adressen bezocht. Niet is komen vast te staan dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden, nu niet is komen vast te staan dat zij in de desbetreffende periode niet op adres 3 heeft verbleven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 5 april 2016 tot en met 17 mei 2016.
4.2.
Voor een juiste toepassing van de PW is van essentieel belang dat duidelijkheid bestaat over de woon- en verblijfplaats van de belanghebbende. In een aanvraagsituatie ligt het op de weg van de aanvrager hierover de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de belanghebbende niet aan de wettelijke inlichtingen- en medewerkingsverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Op het opgaveformulier van 8 april 2016 heeft appellante opgegeven te verblijven op de volgende drie adressen in [woonplaats]: [adres 1] (adres 1), [adres 2]
(adres 2), [adres 3] (adres 3). Op elk van de adressen verblijft zij volgens haar opgave gemiddeld ongeveer twee dagen per week, van 7.00/18.00 uur tot 9.00 uur.
4.4.
Uit het rapport van 13 mei 2016 blijkt dat twee handhavingsmedewerkers van de DWI op 3 mei 2016 de drie opgegeven adressen hebben bezocht. Appellante is aangetroffen op
adres 3. Vervolgens zijn op 10, 11, 12 en 13 mei 2016 de adressen 1 en 2 bezocht. Daarbij is niemand aangetroffen.
4.5.
Gelet op het opgaveformulier kan op grond van de onderzoeksbevindingen niet worden uitgesloten dat appellante ten tijde van de controles op 10, 11, 12 en 13 mei verbleef op
adres 3. Het college heeft zonder op deze data onderzoek te doen op adres 3 niet kunnen concluderen dat appellante op geen van de opgegeven adressen verbleef. Het standpunt van het college ter zitting dat een onderzoek op adres 3 achterwege kon blijven omdat al in de voorafgaande week was vastgesteld dat zij daar verbleef is niet juist. Zij kon immers op voormelde latere onderzoeksdata opnieuw op dat adres verblijven. Het betoog van het college ter zitting dat een onderzoek op adres 3 achterwege kon blijven omdat een verblijf van appellante op adres 3 van meer dan twee dagen per week in strijd is met haar verklaring op het opgaveformulier, treft geen doel. De verklaring van appellante op het opgaveformulier dat zij gemiddeld ongeveer twee dagen per week verblijft op de drie opgegeven adressen houdt immers in dat zij in een week soms meer en soms minder dan twee dagen op een van de opgegeven adressen verblijft. Het college heeft dan ook niet kunnen concluderen dat appellante onjuiste inlichtingen heeft verstrekt over haar verblijfplaats(en).
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Voorts moet worden bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. Aan het besluit van
17 mei 2016 kleeft hetzelfde gebrek als aan het te vernietigen bestreden besluit. Dat gebrek kan, zoals het college ter zitting heeft verklaard, niet meer worden hersteld. Niet is gebleken dat er belemmeringen zijn die bijstandverlening in de weg staan. De Raad ziet daarom aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 17 mei 2016 te herroepen en te bepalen dat appellante met ingang van 5 april 2016 bijstand toekomt naar de voor haar geldende norm voor een dak- en thuisloze.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar (2 punten), op € 512,- in beroep (1 punt) en op
€ 1.024,- in hoger beroep (2 punten) voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 6 juli 2016;
- herroept het besluit van 17 mei 2016 en bepaalt dat aan appellante bijstand naar de voor haar
geldende norm voor een dak- en thuisloze wordt toegekend met ingang van 5 april 2016;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 6 juli 2016;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.560,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2019.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) S.H.H. Slaats
lh