ECLI:NL:CRVB:2019:931

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2019
Publicatiedatum
20 maart 2019
Zaaknummer
18/3314 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de Centrale Raad van Beroep in hoger beroep inzake WAZ-uitkering

Op 20 maart 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 mei 2018, waarin het beroep van appellante ongegrond werd verklaard. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv van 18 oktober 2017, waarin werd vastgesteld dat zij geen recht had op een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). De rechtbank had het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij niet tijdig gronden had ingediend.

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar het recht van hoor en wederhoor was onthouden en dat er sprake was van een evidente schending van de eisen van een goede procesorde. Het Uwv stelde echter dat tegen de aangevallen uitspraak geen hoger beroep mogelijk was. De Raad overwoog dat er geen grond was voor het oordeel dat sprake was van een evidente schending van fundamentele rechtsbeginselen. De Raad achtte zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen, omdat de aangevallen uitspraak een uitspraak was waartegen geen hoger beroep kon worden ingesteld volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Raad concludeerde dat de rechtbank op juiste wijze had geoordeeld en dat er geen aanleiding was voor doorbreking van het appelverbod. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep werd gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 20 maart 2019.

Uitspraak

18.3314 WAZ

Datum uitspraak: 20 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 mei 2018, 18/78 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot [naam echtgenoot]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 18 oktober 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 2003 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ).
1.2.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 oktober 2017. In haar bezwaarschrift heeft appellante vermeld: “Ik maak bezwaar tegen uw beslissing. Verzoeke inzage in mijn totale dossier”. En “Vanaf 1993 zijn mijn problemen al bij jullie bekend”.
1.3.
Bij brief van 16 november 2017 heeft het Uwv appellante erop gewezen dat het bezwaarschrift nog niet in behandeling kan worden genomen, omdat appellante niet kenbaar heeft gemaakt waarom zij het niet eens is met het besluit van 18 oktober 2017. Appellante is tot 14 december 2017 de tijd gegeven om haar bezwaarschrift compleet te maken.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 20 december 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard.
1.5.
Bij uitspraak van 8 maart 2018 heeft de rechtbank Rotterdam met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat zij de gebruikmaking van de bevoegdheid door het Uwv om het bezwaarschrift niet-ontvankelijk te verklaren niet onredelijk acht, nu het Uwv in de brief van 16 november 2017 voldoende duidelijk heeft vermeld dat de gronden nog moesten worden toegezonden, binnen welke termijn dit diende te gebeuren en welke gevolgen konden worden verbonden aan het uitblijven van een tijdige toezending van de gronden. Het feit dat appellante heeft verzocht om inzage in haar dossier doet aan de op haar rustende verplichting om tijdig gronden in te dienen – desnoods globale gronden, die later kunnen worden gepreciseerd – niet af.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen de uitspraak van 8 maart 2018 gedane verzet met toepassing van artikel 8:55 van de Awb ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat zij in hetgeen appellante in verzet heeft aangevoerd, geen aanleiding heeft gezien anders te oordelen dan in de uitspraak van 8 maart 2018 is gedaan.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank haar in de uitspraak van 23 mei 2018 ten onrechte een appelverbod heeft opgelegd en dat de wettelijke uitsluiting doorbroken moet worden, aangezien haar het recht van hoor en wederhoor is onthouden en feiten en omstandigheden buiten toepassing zijn gelaten. Appellante heeft zich niet dan wel niet voldoende kunnen uitlaten over de in het geding gebrachte stukken, terwijl de rechtbank wel rekening heeft gehouden met de stukken die het Uwv in het geding heeft gebracht.
3.2.
Het Uwv heeft gesteld dat tegen de aangevallen uitspraak geen hoger beroep mogelijk is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De aangevallen uitspraak is een uitspraak als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, van de Awb. Op grond van artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb kan tegen een dergelijke uitspraak geen hoger beroep worden ingesteld.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak kan voor doorbreking van een wettelijk appelverbod aanleiding zijn indien sprake is van evidente schending van eisen van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat van een eerlijk en onafhankelijk proces geen sprake is.
4.3.
In wat appellante naar voren heeft gebracht is geen grond voor het oordeel dat sprake is geweest van een evidente schending van de eisen van een goede procesorde, dan wel van fundamentele rechtsbeginselen die een eerlijk en onafhankelijk proces waarborgen, op grond waarvan doorbreking van het appelverbod gerechtvaardigd zou kunnen zijn. Het achterwege laten van een mondelinge behandeling levert op zichzelf geen schending van het beginsel van hoor en wederhoor op noch van het recht op een eerlijk proces (zie de uitspraak van de Raad van 29 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:651). De rechtbank heeft door de overgelegde stukken kennis kunnen nemen van de standpunten die partijen over en weer hebben ingenomen. Dat de rechtbank de door appellante ingebrachte stukken niet heeft betrokken bij haar oordeelsvorming houdt verband met het feit dat appellante stukken heeft ingebracht ter onderbouwing van haar standpunt dat zij voor 1 augustus 2004 arbeidsongeschikt was, terwijl bij de rechtbank de vraag voorlag of het Uwv het bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dat appellante de brief van het Uwv van 16 november 2017 niet heeft ontvangen, acht de Raad niet aannemelijk. Appellante is immers zowel in het bestreden besluit als in de uitspraak van de rechtbank van 8 maart 2018 op deze brief gewezen en heeft pas ter zitting bij de Raad naar voren gebracht dat zij die brief niet heeft ontvangen. Ook overigens is de Raad niet kunnen blijken van feiten of omstandigheden die met zich brengen dat aan het appelverbod moet worden voorbijgegaan.
4.4.
De Raad acht zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen.
4.5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart zich onbevoegd.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2019.