ECLI:NL:CRVB:2019:931
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Onbevoegdheid van de Centrale Raad van Beroep in hoger beroep inzake WAZ-uitkering
Op 20 maart 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 mei 2018, waarin het beroep van appellante ongegrond werd verklaard. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv van 18 oktober 2017, waarin werd vastgesteld dat zij geen recht had op een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). De rechtbank had het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij niet tijdig gronden had ingediend.
In hoger beroep voerde appellante aan dat haar het recht van hoor en wederhoor was onthouden en dat er sprake was van een evidente schending van de eisen van een goede procesorde. Het Uwv stelde echter dat tegen de aangevallen uitspraak geen hoger beroep mogelijk was. De Raad overwoog dat er geen grond was voor het oordeel dat sprake was van een evidente schending van fundamentele rechtsbeginselen. De Raad achtte zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen, omdat de aangevallen uitspraak een uitspraak was waartegen geen hoger beroep kon worden ingesteld volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Raad concludeerde dat de rechtbank op juiste wijze had geoordeeld en dat er geen aanleiding was voor doorbreking van het appelverbod. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep werd gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 20 maart 2019.