ECLI:NL:CRVB:2019:936

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2019
Publicatiedatum
20 maart 2019
Zaaknummer
14/1416 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de intrekking van WAO-uitkering en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de intrekking van haar WAO-uitkering door het Uwv. Appellante, die sinds 1998 met vermoeidheidsklachten uitgevallen was, was aanvankelijk met 80 tot 100% arbeidsongeschikt verklaard. Echter, na een herbeoordeling in 2004 werd haar uitkering ingetrokken op basis van een verminderde arbeidsongeschiktheid. Appellante heeft meerdere keren verzocht om herziening van deze beslissing, maar het Uwv heeft deze verzoeken afgewezen. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen ernstiger zijn dan door het Uwv werd aangenomen, en dat er een diagnose is gesteld van het MELAS-syndroom, wat haar situatie verder compliceert.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de deskundige die door de Raad was ingeschakeld, tot de conclusie kwam dat appellante op en na 2 december 2004 ongewijzigd voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellante gegrond verklaard. Tevens is er een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, die meer dan zes jaar heeft geduurd. De Raad heeft de Staat veroordeeld tot betaling van € 2.500,- aan appellante voor immateriële schade en het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van € 1.536,-.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling door deskundigen en de noodzaak voor bestuursorganen om tijdig en adequaat te reageren op verzoeken van appellanten. De Raad heeft ook de procedurele aspecten van de zaak belicht, waaronder de redelijke termijn waarbinnen een besluit genomen moet worden.

Uitspraak

14/1416 WAO, 18/1130 WAO
Datum uitspraak: 20 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 januari 2014, 13/2972 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Dhir hoger beroep ingesteld en om schadevergoeding verzocht.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Bij brief van 30 oktober 2015 heeft mr. P.M. Eijgenhuijsen zich als opvolgend gemachtigde gesteld en nadere stukken ingediend.
Partijen hebben over en weer op de ingediende stukken gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Eijgenhuijsen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker en, daartoe ambtshalve opgeroepen, verzekeringsarts bezwaar en beroep F.C. Swaan.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft een besluit van 8 december 2015 in geding gebracht.
Appellante heeft haar zienswijze hierop gegeven, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Op 25 maart 2016 heeft een onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Eijgenhuijsen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Dekker.
Na de zitting is het onderzoek heropend en heeft neuroloog A.H.C. Geerlings (deskundige) op verzoek van de Raad een onderzoek ingesteld en op 20 juni 2017 rapport uitgebracht.
Partijen hebben op dit rapport hun zienswijze gegeven.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De deskundige heeft in een brief van 22 maart 2018 op de zienswijzen van partijen gereageerd.
Partijen hebben op deze brief gereageerd.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 21 september 1998 met vermoeidheidsklachten uitgevallen voor haar werk van administratief medewerker voor 36 uur per week. Bij besluit van 13 januari 2000 is appellante met ingang van 20 september 1999 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Na een herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 1 oktober 2004 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 2 december 2004 ingetrokken, op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid was afgenomen naar minder dan 15%. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 mei 2005 ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep heeft de rechtbank ongegrond verklaard, welke uitspraak onherroepelijk is geworden.
1.3.
Bij brief van 16 november 2012 heeft appellante met verwijzing naar medische informatie verzocht om herziening van het besluit van 1 oktober 2004. Bij besluit van 5 december 2012 heeft het Uwv, na dossieronderzoek door een verzekeringsarts, het verzoek van appellante afgewezen op de grond dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
1.4.
Bij besluit van 2 april 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 december 2012 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en appellante met ingang van 2 december 2004 in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op zorgvuldige wijze plaatsgevonden en zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat deze arts de belastbaarheid van appellante op de datum in geding onjuist heeft ingeschat. Dat de aandoening van appellante een progressief verloop kent betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat zij op de datum in geding meer beperkingen ondervond dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is weergegeven. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat appellante bij een toename van haar klachten bij het Uwv een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid kan indienen. Uitgaande van de juistheid van de FML van 25 maart 2013 heeft de rechtbank geoordeeld dat de belasting in de geduide functies de mogelijkheden van appellante niet overschrijdt, zodat deze functies voor haar geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij meer beperkingen heeft dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen. Inmiddels is een oorzaak gevonden voor de door haar ondervonden vermoeidheidsklachten, namelijk MELAS, een aangeboren progressieve stofwisselingsziekte. Gezien de aard van haar klachten is het niet onaannemelijk dat zij wegens ziekte zoveel zal verzuimen dat van een werkgever tewerkstelling van appellante in redelijkheid niet kan worden verlangd. Voorts heeft appellante aangevoerd dat het Uwv ten onrechte niet heeft onderzocht of haar beperkingen vanaf december 2004 zijn toegenomen.
3.2.
Naar aanleiding van een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellante heeft het Uwv bij besluit van 14 januari 2015 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 10 juli 2014 is toegenomen en wordt bepaald op 80 tot 100%. Bij besluit van 8 december 2015 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de ingangsdatum van de verhoging van de uitkering gegrond verklaard, het besluit van 14 januari 2015 herroepen en vastgesteld dat appellante met ingang van 1 februari 2012 als volledig arbeidsongeschikt dient te worden beschouwd. Appellante heeft zich hier niet mee kunnen verenigen en zich op het standpunt gesteld dat haar beperkingen al in 2004 zijn toegenomen.
3.3.
Het besluit van 8 december 2015 wordt niet in de beoordeling betrokken omdat dit besluit niet valt binnen de grondslag en reikwijdte van het bestreden besluit. Het ziet immers op een latere datum.
3.4.
Op verzoek van de Raad heeft de onder het procesverloop vermelde deskundige de Raad op 20 juni 2017 van verslag en advies gediend. Partijen hebben hun zienswijze op het rapport gegeven. De deskundige heeft bij rapport van 22 maart 2018 op de zienswijzen gereageerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De door de Raad geraadpleegde deskundige is in zijn rapport van 20 juni 2017 tot de conclusie gekomen dat bij appellante op 1 december 2014 sprake was van een aandoening, het MELAS-syndroom, dat bij haar heeft geleid tot sterke beperkingen van haar skeletmusculatuur en van frequent optredende migraineachtige hoofdpijn. Om die reden heeft de deskundige appellante verdergaand beperkt geacht dan door de verzekeringsartsen van het Uwv was aangenomen. Nadat de deskundige had kennisgenomen van de zienswijzen van partijen op zijn rapport, heeft hij zijn conclusies met betrekking tot zijn beoordeling over de datum in geding, 2 december 2004, onverkort gehandhaafd.
4.2.
Naar vaste rechtspraak geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Vormen de daartegen aangevoerde bezwaren een gemotiveerde betwisting, dan moet de rechter zodanig motiveren dat daarbij inzicht wordt gegeven in de aan het oordeel van de rechter ten grondslag liggende gedachtegang, waardoor deze voor anderen controleerbaar en aanvaardbaar wordt.
4.3.
Het rapport van de deskundige wordt begrijpelijk en goed gemotiveerd geacht. In de door het Uwv genoemde bezwaren tegen de uitkomsten van het onderzoek van de deskundige wordt geen aanleiding gezien om de conclusies van de deskundige niet te volgen. In dit verband wordt overwogen dat de deskundige in zijn reactie op 22 maart 2018 heeft toegelicht dat de verzekeringsartsen van het Uwv terecht te kennen hebben gegeven dat, gezien de beschikbare medische informatie, aannemelijk is dat in 2004 de frequentie van de migraineaanvallen van appellante niet zodanig hoog was als waarvan de deskundige in zijn eerste rapport was uitgegaan. Desondanks handhaaft de deskundige zijn conclusie van verdergaande beperkingen van appellante op 2 december 2004. De deskundige heeft in zijn rapport van 22 maart 2018 de bedenkingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv tegen zijn bevindingen beoordeeld en toegelicht waarom hierin geen reden is gezien de conclusies met betrekking tot de belastbaarheid van appellante op 1 december 2004 bij te stellen. Deze toelichting, te weten dat de later alsnog gestelde diagnose van de erfelijke en in ernst progressieve aandoening aanleiding was voor het aannemen van aanvullende beperkingen van appellante en dat die situatie ook al rond de datum in geding aan de orde was, wordt begrijpelijk geacht.
4.4.
Uit het deskundigenrapport volgt dat appellante op en na 2 december 2004 ongewijzigd voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit is gegrond. Dat besluit zal worden vernietigd. De Raad beschikt niet over voldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. Het Uwv zal een nieuw besluit op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 december 2012 moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak en daarbij tevens een beslissing moeten nemen op het verzoek om toekenning van wettelijke rente. Op grond van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb zal de Raad bepalen dat beroep tegen dat besluit slechts bij hem kan worden ingesteld.
4.5.
Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt als volgt overwogen.
4.6.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht blijft het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013. Gelet op het hier toepasselijke artikel 8:73, eerste lid (oud), van de Awb kan het verzoek om schadevergoeding in deze procedure worden beoordeeld.
4.7.
Of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de verzoeker gedurende de hele procesgang, de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de verzoeker.
4.8.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.9.
In het geval van appellante zijn vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 10 januari 2013 tot de datum van deze uitspraak, 20 maart 2019, zes jaar en ruim twee maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met twee jaar en ruim één maand overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 2.500,-. De behandeling van het bezwaar tot de datum van het bestreden besluit heeft bijna drie maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 8 mei 2013 van het beroepschrift van appellante heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank ruim acht maanden geduurd. Dat betekent dat de redelijke termijn geheel is geschonden door de Raad in de rechterlijke fase.
4.10.
Wat onder 4.9 is overwogen leidt tot het oordeel dat de Staat dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante ten bedrage van € 2.500,-.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.536,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor de zitting, 1/2 punt voor een nadere zitting, 1/2 punt voor de zienswijze) voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 2 april 2013;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van
deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen het nieuwe besluit slechts beroep openstaat bij de Raad;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 2.500,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1.536,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) W.M. Swinkels

VC