ECLI:NL:CRVB:2019:964

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2019
Publicatiedatum
21 maart 2019
Zaaknummer
17/3799 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die zich ziek had gemeld met rug- en knieklachten, had een ZW-uitkering ontvangen. Het Uwv had vastgesteld dat hij met ingang van 20 mei 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was verricht en dat er geen aanleiding was om de medische beoordeling van het Uwv te betwijfelen.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden en voerde aan dat zijn beperkingen waren onderschat. Hij verwees naar medische informatie van een fysisch geneeskundige en een orthopeed. De Raad oordeelde echter dat de in hoger beroep overgelegde medische informatie onvoldoende aanknopingspunten bood voor twijfel aan het standpunt van het Uwv. De Raad onderschreef de eerdere overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies afdoende was gemotiveerd door de arbeidsdeskundigen.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van griffier C.I. Heijkoop.

Uitspraak

17.3799 ZW

Datum uitspraak: 21 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
31 maart 2017, 16/3187 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.C.G. Raymakers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Raymakers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als magazijnmedewerker/heftruckchauffeur. Op 21 april 2015 heeft hij zich, vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet, ziek gemeld met rug- en knieklachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een arts appellant op 8 maart 2016 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 maart 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 98,27% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 1 april 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 20 mei 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 september 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien om de medische beoordeling onjuist te achten. Het Uwv was bekend met de rug- en knieklachten van appellant en heeft appellant in verband daarmee aangewezen geacht op rugsparende arbeid. Appellant heeft in beroep een ongedateerde (en onvolledige) brief van fysisch geneeskundige dr. F. Schreurs overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierop gereageerd door aan te geven dat daaruit weliswaar enkele nieuwe medische bevindingen blijken, maar dat die geen concrete redenen geven om de beperkingen te moeten veranderen. Door de arts van het Uwv is al rekening gehouden met zowel een beperkte belastbaarheid van de rug als met beperkingen voor de beenbelasting. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de symmetrie van de peesreflexen erop wijst dat geen sprake is van een hernia. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan de juistheid van deze conclusie te twijfelen. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat, uitgaande van de voor appellant vastgestelde beperkingen, appellant in staat moet worden geacht om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies uit te oefenen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de in beroep aangevoerde gronden opnieuw ingebracht. Appellant heeft aangevoerd dat de medische beoordeling van het Uwv onjuist is, omdat zijn beperkingen zijn onderschat. Ter onderbouwing verwijst appellant naar de informatie van de fysisch geneeskundige Schreurs van 7 november 2002 en informatie van de orthopeed drs. H. Lacroix van 7 februari 2017. Appellant heeft aangevoerd dat hij niet in staat is om te werken. De geselecteerde functies zijn volgens appellant niet geschikt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en terecht geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Daaraan wordt het volgende toegevoegd. De in hoger beroep overgelegde medische informatie biedt onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan het standpunt van het Uwv. De informatie van de fysisch geneeskundige van 7 november 2002 dateert van ruim vóór de datum in geding en is deels al in de beroepsprocedure ingebracht. De orthopeed van appellant heeft op 7 februari 2017 geconcludeerd dat appellant klachten op basis van milde degeneratie van de wervelkolom heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 12 juli 2017 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat met de beperkingen zoals die zijn opgenomen in de FML al voldoende rekening is gehouden met deze klachten.
4.4.
De geschiktheid van appellant voor de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies van samensteller elektrotechnische apparatuur/wikkelaar, productiemedewerker industrie en medewerker intern transport is afdoende gemotiveerd door de arbeidsdeskundigen. Ook op dit punt wordt de aangevallen uitspraak onderschreven.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) C.I. Heijkoop

VC