ECLI:NL:CRVB:2019:970
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WAO en de geschiktheid voor passende arbeid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellant, die sinds 1998 een uitkering ontvangt op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), heeft zich in 2015 opnieuw arbeidsongeschikt gemeld vanwege toegenomen rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft na onderzoek de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 32,24% en later aangepast naar 53,50%. De rechtbank heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van het Uwv gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de Centrale Raad heeft geoordeeld dat er onvoldoende redenen zijn om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek en de juistheid van de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 december 2015.
De Raad heeft vastgesteld dat appellant in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens heeft ingediend die zijn standpunt onderbouwen. De Raad concludeert dat er geen medische objectieve basis is voor het oordeel dat appellant slechts tien uur per week belastbaar is. De rechtbank heeft de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid en de passendheid van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies onderschreven. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat appellant de aan hem voorgehouden functies kan vervullen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, maar het Uwv moet het griffierecht dat appellant heeft betaald vergoeden.