ECLI:NL:CRVB:2020:1055

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2020
Publicatiedatum
29 april 2020
Zaaknummer
18/1237 WGA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 57,61%. Appellante had zich ziek gemeld op 21 november 2011 en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid in 2016, heeft het Uwv haar arbeidsongeschiktheid opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat zij niet meer geschikt was voor haar laatst verrichte werk. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante, waaronder de verslechtering van haar gezondheid en de impact van haar klachten, beoordeeld. De Raad concludeert dat het Uwv voldoende rekening heeft gehouden met de medische situatie van appellante en dat de verzekeringsartsen de beperkingen adequaat hebben vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat er geen reden is om het medisch oordeel van het Uwv voor onjuist te houden. De informatie die appellante heeft overgelegd over haar ziekte auto-immuunhepatitis werd als algemeen beschouwd en leidde niet tot een ander oordeel. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en verklaart het hoger beroep van appellante ongegrond.

Uitspraak

18/1237 WGA
Datum uitspraak: 29 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 februari 2018, 17/1399 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft medische stukken overgelegd. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2020. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Veringmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als orderpikker. Op 21 november 2011 heeft zij zich ziek gemeld met fysieke en psychische klachten. Per einde wachttijd is appellante met ingang van 18 november 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 44,21%.
1.2.
Appellante heeft op 22 juli 2016 een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid gedaan. In het kader daarvan heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat de gezondheid van appellante is verslechterd. Zij heeft een hartaandoening ontwikkeld en er zijn meer beperkingen ten aanzien van energetische belasting. De verzekeringsarts heeft de beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 augustus 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid bepaald op 57,61%. Bij besluit van 19 september 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 14 september 2016 minder arbeidsgeschikt is dan voorheen en dat zij tot en met 17 januari 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangt naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 57,61% en daarna een vervolguitkering. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 februari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om het medisch oordeel dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit voor onjuist te houden. Het is de rechtbank niet gebleken dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellante hebben gemist. Haar meervoudige klachten en diagnoses waren bekend en zijn door de verzekeringsartsen betrokken in de beoordeling. Er zijn op basis daarvan beperkingen aangenomen in de FML. Het standpunt dat onvoldoende rekening is gehouden met de verminderde energie en belastbaarheid van appellante wordt niet gevolgd. Uit de rapporten van 30 augustus 2016 en 10 november 2016 volgt dat de verzekeringsartsen bekend waren met de moeheidsklachten van appellante, maar dat zij op basis van alle beschikbare informatie geen aanleiding hebben gezien om meer beperkingen aan te nemen. Er is geen medische informatie waaruit is af te leiden dat de rapporten van de verzekeringsartsen onjuist zijn. De subjectieve beleving van klachten is niet beslissend bij de beantwoording van de vraag welke beperkingen in objectieve zin zijn vast te stellen. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een aanvullend rapport voldoende gemotiveerd dat reizen van en naar werk met behulp van incontinentiemateriaal mogelijk is voor appellante. Daarnaast is inzichtelijk gemotiveerd dat, in aanvulling op de belastbaarheid van appellante, zij op de werkplek een toilet in de buurt moet hebben. Hoewel de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen nieuwe FML heeft opgesteld, is de beperking ten aanzien van de aanwezigheid van een toilet wel duidelijk omschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft dit betrokken in de beoordeling en geconcludeerd dat in de geduide functies wordt voldaan aan de eis dat een toiletvoorziening aanwezig is. Voor het oordeel dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt, ziet de rechtbank geen grond zodat de functies voor haar geschikt zijn.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat ze op advies van het Uwv een melding verslechtering van haar gezondheid heeft gedaan. Ze is inmiddels ten einde raad omdat ze meer moet gaan werken. Ze heeft diabetes gekregen, last van hartklachten en is extreem moe. Ze kan daarom niet vier uur achter elkaar werken. Ze heeft ook last van ernstige diarree en dat is door de verzekeringsarts niet meegewogen. Vanwege deze klachten is ze niet in staat om te reizen. Haar meervoudige klachten zijn al achttien jaar bij het Uwv bekend en appellante vraagt zich af hoe ze kan aantonen dat de medische beoordeling door het Uwv onjuist is. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante informatie over auto-immuunhepatitis overgelegd, alsmede stukken uit de behandelend sector, onder meer van de internist.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellante haar stelling dat zij meer beperkt is dan is aangenomen, niet met medische gegevens heeft onderbouwd. Op de in hoger beroep overgelegde stukken heeft het Uwv gereageerd met een rapport van 17 februari 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 14 september 2016 heeft vastgesteld op 57,61%.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat er geen reden is het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden, wordt onderschreven. Van belang is dat de verzekeringsartsen rekening hebben gehouden met de (verergerde) klachten en met name in de rapporten van 10 november 2016 en 23 mei 2017 deugdelijk hebben onderbouwd welke beperkingen daarvoor zijn aangenomen. Benadrukt wordt dat appellante met die beperkingen is aangewezen op werkzaamheden die fysiek licht van aard en niet stresserend zijn. Met inachtneming daarvan moet appellante volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep maximaal vier uur per dag en maximaal 20 uur per week kunnen werken. De in hoger beroep door appellante overgelegde medische stukken geven geen aanleiding voor een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 17 februari 2020 overtuigend toegelicht dat uit deze stukken, voor zover deze zien op de periode rond de datum in geding, 14 september 2016, blijkt wat de aard van de verschillende aandoeningen van appellante is, maar dat met de beperkingen als gevolg van deze aandoeningen rekening is gehouden in de FML van 30 augustus 2016.
4.3.
De stelling van appellante in hoger beroep dat de incontinentie is verergerd heeft zij niet onderbouwd met medische informatie. De ernst en de frequentie daarvan blijkt ook niet uit de informatie uit het dossier. In het licht daarvan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat appellante met behulp van incontinentiemateriaal kan reizen en dat er geen medische gronden zijn waarom dat niet kan. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bovendien aangegeven dat alle geduide functies binnen en op een vaste locatie worden uitgevoerd, dat een toiletvoorziening overal aanwezig is en dat appellante in deze functies naar eigen inzicht naar het toilet kan gaan.
4.4.
De informatie die appellante over de ziekte auto-immuunhepatitis heeft overgelegd, leidt niet tot een ander oordeel. Deze informatie is algemeen van aard en gaat niet in op de specifieke medische situatie van appellante.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2020.
(getekend) E. Dijt
(getekend) C.I. Heijkoop