ECLI:NL:CRVB:2020:1094

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2020
Publicatiedatum
14 mei 2020
Zaaknummer
18-6601 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard wegens te late indiening zonder verschoonbare reden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die sinds 17 juni 2009 bijstand in de vorm van een geldlening ontving, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groningen, dat zijn recht op bijstand met ingang van 5 september 2016 had ingetrokken en een bedrag van € 60.240,56 terugvorderde. Het college stelde dat appellant niet had gemeld dat hij vermogen had boven het vrij te laten vermogen.

Appellant had in mei 2017 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 februari 2017, maar het college verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij niet in verzuim was geweest, omdat hij tijdens een telefoongesprek op 27 februari 2017 had aangegeven het niet eens te zijn met het besluit en bezwaar wilde aantekenen. Hij stelde dat het college hem niet correct had geïnformeerd over de procedure.

De Raad overwoog dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt en dat het bezwaarschrift niet tijdig was ingediend. De Raad concludeerde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij tijdens het telefoongesprek had gemeld het niet eens te zijn met het besluit. Hierdoor was er geen aanleiding om te oordelen dat het verzuim verschoonbaar was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

18.6601 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 november 2018, 17/3717 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak: 12 mei 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.Tj. Van Dalen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 17 juni 2009 bijstand in de vorm van een geldlening. Het college heeft bij besluit van 21 februari 2017 het recht op bijstand van appellant met ingang van 5 september 2016 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 60.240,56 van appellant teruggevorderd. Daaraan ligt ten grondslag dat appellant niet heeft gemeld dat hij vermogen heeft boven het voor hem geldende vrij te laten vermogen.
1.2.
Op 23 februari 2017 heeft het college appellant een brief gestuurd in verband met het voornemen appellant een boete op te leggen. Het college heeft appellant in die brief in de gelegenheid gesteld binnen vijf werkdagen aan te geven of hij een gesprek wil. Appellant heeft vervolgens op 27 februari 2017 telefonisch contact gehad met een medewerker van het college (X).
1.3.
Appellant heeft in mei 2017 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 februari 2017. Bij besluit van 12 september 2017 (bestreden besluit) heeft het college dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest. Hij heeft tijdens het telefoongesprek met X op 27 februari 2017 laten weten het niet eens te zijn met het besluit van 21 februari 2017 en dat hij daartegen bezwaar wilde aantekenen. Het college is volgens appellant niet correct met die mededeling omgegaan. Het mag niet voor rekening en risico van appellant blijven dat hij erop vertrouwde dat hij met het telefoongesprek had voldaan aan de termijn van zes weken om in bezwaar te komen. Hij is leek op juridisch gebied. Het lag op de weg van het college appellant er tijdens het telefoongesprek op te wijzen dat het bezwaar schriftelijk moest worden ingediend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt op grond van artikel 6:7 van de Awb zes weken. Een bezwaarschrift is op grond van artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Awb tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn per post is ontvangen of indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het bezwaar in verzuim is geweest.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant het bezwaarschrift niet tijdig heeft ingediend. Het geschil is beperkt tot de vraag of dat verzuim verschoonbaar was. De door appellant in dat kader aangevoerde grond slaagt niet. Dat is alleen al het geval omdat ieder aanknopingspunt ontbreekt voor de stelling van appellant dat hij tijdens het gesprek op 27 februari 2017 heeft gemeld het niet eens te zijn met het besluit van 21 februari 2017. X heeft van het gesprek een telefoonnotitie gemaakt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat daaruit blijkt dat het telefoongesprek betrekking had op het voornemen een boete op te leggen en dat het gesprek niet zag op het besluit van 21 februari 2017. Appellant heeft gelet hierop niet aannemelijk gemaakt dat hij heeft gemeld het niet eens te zijn met het besluit van 21 februari 2017.
4.3.
Omdat niet aannemelijk is dat appellant tijdens het gesprek heeft gemeld het niet eens te zijn met het besluit van 21 februari 2017, komt de Raad niet toe aan beoordeling van de overige stellingen van appellant, die ertoe moeten leiden dat het bezwaar verschoonbaar te laat is ingediend. Aan die stellingen ligt immers ten grondslag dat appellant heeft gemeld het niet eens te zijn met het besluit van 21 februari 2017.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2020.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) J.B. Beerens