In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 mei 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 15 april 2013 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, had eerder een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 13 april 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en weigerde daarom de uitkering. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.
In hoger beroep voerde appellant aan dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat de conclusies van de verzekeringsarts onjuist waren. De Raad benoemde L. Greveling-Fockens als deskundige, die concludeerde dat er meer beperkingen golden voor appellant dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was vastgelegd. Desondanks oordeelde de Raad dat de functies die aan de WIA-beoordeling ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. De Raad volgde de deskundige in haar bevindingen en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld. De kosten werden begroot op € 525,- en het Uwv werd ook verplicht om het griffierecht van € 124,- aan appellant te vergoeden.