ECLI:NL:CRVB:2020:1100

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 mei 2020
Publicatiedatum
15 mei 2020
Zaaknummer
16/6012 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en geschiktheid van functies voor appellant na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 mei 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 15 april 2013 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, had eerder een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 13 april 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en weigerde daarom de uitkering. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.

In hoger beroep voerde appellant aan dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat de conclusies van de verzekeringsarts onjuist waren. De Raad benoemde L. Greveling-Fockens als deskundige, die concludeerde dat er meer beperkingen golden voor appellant dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was vastgelegd. Desondanks oordeelde de Raad dat de functies die aan de WIA-beoordeling ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. De Raad volgde de deskundige in haar bevindingen en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld. De kosten werden begroot op € 525,- en het Uwv werd ook verplicht om het griffierecht van € 124,- aan appellant te vergoeden.

Uitspraak

16.6012 WIA

Datum uitspraak: 14 mei 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
8 augustus 2016, 16/91 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Postma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft als deskundige benoemd L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts. Deze deskundige heeft een rapport uitgebracht.
Partijen hebben gereageerd op dit rapport.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als beveiliger. Op 15 april 2013 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 maart 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 8 april 2015 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 13 april 2015 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 november 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 24 november 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 25 november 2015 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig en/of onjuist is geweest. Omdat het Uwv ter zitting bij de rechtbank de geselecteerde functie van telefonist/receptionist heeft laten vervallen, heeft de rechtbank overwogen dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde arbeidsdeskundige beoordeling niet juist is geweest. Er is voldoende gemotiveerd dat de overige geduide functies wel in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellant zoals omschreven in de FML, zodat er nog steeds geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten omdat ook het medische onderzoek onzorgvuldig is geweest en de conclusie van de verzekeringsarts onjuist is. Ten onrechte zijn geen beperkingen aangenomen voor vervoer, werken met toetsenbord en muis, buigen, duwen, trekken, tillen, knielen en hurken, zitten en de rubriek werktijden. Ook was appellante in een aantal rubrieken zwaarder beperkt dan in de FML was vastgesteld. Daarnaast is de arbeidsdeskundige beoordeling onjuist omdat de geduide functies niet geschikt zijn. Ter onderbouwing van zijn gronden heeft appellant een deskundigenrapport van verzekeringsarts H.J.M. van der Planken van MediThemis van 18 november 2016 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.1.
De Raad heeft verzekeringsarts Graveling-Fockens benoemd als deskundige. Zij heeft op 3 september 2019 gerapporteerd. Na bestudering van het dossier met de medische informatie van behandelaars van appellant en de verzekeringsartsen van het Uwv, een anamnese en een lichamelijk onderzoek heeft de deskundige geconcludeerd dat er bij appellant op de datum in geding van 13 april 2015 sprake was van status na laminectomie wegens kanaalstenose met myelopathie haard, chronische a-specifieke rugklachten en een radiculair syndroom rechter arm/hand op basis van geringe foramen rechts. Volgens de deskundige golden er voor appellant op de voornoemde datum in geding meer beperkingen dan vastgelegd in de FML van 13 maart 2015. Zij heeft hierbij inzichtelijk weergegeven op welke punten er meer beperkingen gelden. De deskundige heeft zich wel kunnen verenigen met het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant niet beperkt is voor vervoer, in het werken met toetsenbord- en muis, buigen en in de rubriek werktijden, en ook niet voor werken ’s avonds en ’s nachts.
4.2.
Het Uwv heeft zich verenigd met het standpunt van de deskundige en heeft een nieuwe FML, gedateerd 11 oktober 2019, gemaakt waarin de conclusies van de deskundige zijn overgenomen. De FML is vervolgens voorgelegd aan een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien de functieselectie aan te passen en heeft de functies boekhouder, loonadministrateur (SBC-code 315040), inpakker (handmatig) (SBC-code 111190) en verkoper groothandel (SBC-code 317012) gebruikt om het arbeidsongeschiktheidspercentage vast te stellen. Dit percentage is vastgesteld op 32,76% en omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt ziet het Uwv geen aanleiding het eerder ingenomen standpunt dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering te wijzigen.
5.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
5.3.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 13 april 2015 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
5.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. Er is een uitgebreide anamnese afgenomen. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellant alsook de informatie van de artsen van het Uwv zijn door de deskundige kenbaar bij haar beoordeling betrokken. De deskundige is op navolgbare wijze tot haar afgewogen conclusies gekomen.
5.5.
Het Uwv heeft de deskundige op juiste wijze gevolgd. In de FML van 11 oktober 2019 zijn de beperkingen opgenomen zoals beschreven door de deskundige. Appellant heeft geen zienswijzen tegen het rapport van de deskundige naar voren gebracht en heeft ook niet de juistheid van de nieuwe FML bestreden. De Raad ziet evenmin reden om de FML onjuist te achten, nu deze volledig conform de bevindingen van de deskundige is vastgesteld.
5.6.
Appellant heeft geen gronden tegen de arbeidskundige beoordeling ingediend. Uitgaande van de juistheid van de FML oordeelt de Raad dat de aan de WIA-beoordeling ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn te achten voor appellant.
5.7.
Gelet op het voorgaande kan het Uwv worden gevolgd in het standpunt dat appellant per 13 april 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering zodat de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak wordt, voor zover aangevochten, bevestigd.
6. Omdat pas in hoger beroep een afdoende medische en arbeidskundige onderbouwing is gegeven, is er strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 525,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellant hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 124,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 525,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) M.D.F. de Moor