ECLI:NL:CRVB:2020:1105

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2020
Publicatiedatum
18 mei 2020
Zaaknummer
17/8225 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de mate van arbeidsongeschiktheid en de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek in het kader van de WIA-uitkering

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd op 13 mei 2020, wordt de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 39,49% in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Appellante, die zich op 16 augustus 2011 ziek meldde met psychische klachten, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Het Uwv had in een herbeoordeling op 9 december 2016 de arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 47,98%, maar na bezwaar en een nieuw besluit op 29 mei 2017 werd dit percentage verlaagd naar 39,49%. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond, maar appellante ging in hoger beroep.

De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt niet volledig en onvoldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had de behandelaars van appellante om nadere toelichting moeten vragen, vooral gezien de tegenstrijdige informatie over de mogelijkheden van appellante. De Raad wijst op de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de medische gegevens, vooral omdat appellante na het bestreden besluit opnieuw als 80-100% arbeidsongeschikt is geclassificeerd. De Raad draagt het Uwv op om binnen zes weken de gebreken in het bestreden besluit te herstellen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

17.8225 WIA-T

Datum uitspraak: 13 mei 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 november 2017, 17/2700 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.D. Pietersz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2019. Namens appellante is verschenen mr. Pietersz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft een stuk ingediend en appellante heeft daarop een reactie ingediend.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als informatieverstrekker vergiftigingen voor 28,74 uur per week. Op 16 augustus 2011 heeft appellante zich met psychische klachten ziek gemeld. Bij besluit van 11 juli 2013 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 13 augustus 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Bij besluit van 15 december 2014 is aan appellante met ingang van 13 maart 2015 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
Bij besluit van 9 december 2016 heeft het Uwv naar aanleiding van een herbeoordeling de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 10 december 2016 vastgesteld op 47,98%. Aan dit besluit ligt een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek ten grondslag.
1.3.
Appellante heeft tegen het besluit van 9 december 2016 bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van het bezwaar is appellante gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft een rapport van 21 april 2017 en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van gelijke datum opgemaakt. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 23 mei 2017 drie van de geselecteerde functies niet geschikt geacht voor appellante en op basis van de twee resterende functies en één nieuw geselecteerde functie het arbeidsongeschiktheidspercentage opnieuw vastgesteld. Bij besluit van 29 mei 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid nader vastgesteld op 39,49% en de resterende verdiencapaciteit opnieuw vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie heeft verricht, de hoorzitting heeft bijgewoond, appellante aansluitend aan de hoorzitting lichamelijk heeft onderzocht en de door appellante overgelegde medische informatie in de beoordeling heeft betrokken. In wat appellante heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, uitgaande van de juistheid van de FML, voldoende gemotiveerd dat appellante de werkzaamheden behorende bij de aan haar voorgehouden functies moet kunnen verrichten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat de verzekeringsartsen haar beperkingen niet volledig in kaart hebben gebracht en de door haar ondervonden pijnklachten en vermoeidheidsklachten ten gevolge van fibromyalgie en chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS) en de klachten ten gevolge van de ziekte van Graves en een Autisme Spectrum Stoornis hebben onderschat. Anders dan is aangenomen, is appellante niet in staat haar eigen huishouden en boodschappen te doen en sociale activiteiten te onderhouden. Daarnaast heeft zij tijd nodig om te recupereren, waardoor een urenbeperking is aangewezen. De verzekeringsartsen hebben volgens appellante enkel de Standaard Verminderde Arbeidsduur toegepast en ten onrechte niet ook het Protocol CVS. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt onder meer verwezen naar informatie van psychiater H.S.R. Witte van 30 augustus 2017 en psycholoog L. Niemeijer-van Leeuwen van 2 september 2017. Appellante heeft er voorts op gewezen dat zij na het bestreden besluit per 4 maart 2018 in het kader van het zogenoemde tweede spoor heeft getracht te re-integreren voor tien uur per week in eenvoudig administratief werk. Zij heeft dit ten gevolge van de klachten die ook speelden op de datum in geding niet kunnen volhouden. Naar aanleiding van een Amber-melding heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 9 juli 2018 weer 80-100% arbeidsongeschikt wordt geacht. Volgens appellante gelden de in dat kader aangenomen beperkingen, neergelegd in een FML van 2 augustus 2019, ook ten aanzien van de datum in geding 10 december 2016.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Over het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt wordt het volgende overwogen.
4.2.
Appellante heeft de in 3.1 genoemde informatie van haar behandelend psychiater en behandelend psycholoog ingebracht. De psychiater beschrijft in de brief van 30 augustus 2017 het verloop van de behandeling sinds eind 2015 en vermeldt dat er in het voorjaar van 2017 ernstige cognitieve stoornissen zijn ontstaan. De behandeling verloopt niet van een leien dakje en er is onvoldoende snel herstel van het ziektebeeld. Appellante doet zich over het algemeen veel beter voor dan ze in werkelijkheid is. De psychiater acht het vrijwel uitgesloten dat appellante in staat is tot een werkweek van 30 uur. De psycholoog beschrijft in de brief van
2 september 2017 het verloop van de behandeling sinds november 2015. De therapie wordt erg belemmerd door de voortdurende angst van appellante om te vroeg weer aan het werk te moeten. In een gesprek met bijvoorbeeld het Uwv doet zij zich beter voor dan zij is. De verwachting is dat appellante nog geruime tijd therapie nodig zal hebben. Zij is volgens de psycholoog nog niet in staat te werken en de voortdurende dreiging weer als arbeidsgeschikt te worden gezien belemmert haar therapie enorm. Bij het te vroeg voor een deel arbeidsgeschikt te worden verklaard, is er een flinke kans op een ernstige terugval en kan zij weer van vooraf aan beginnen.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 19 september 2017 gereageerd op deze informatie van de behandelaars en geconcludeerd dat er geen aanleiding is om het eerder ingenomen standpunt de wijzigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht het (hoogst) onwaarschijnlijk dat in het voorjaar van 2017 sprake was van ernstige cognitieve stoornissen gezien de adequate wijze waarop appellante ten tijde van de hoorzitting en bij primaire verzekeringsarts in staat was een gesprek te voeren. Over de mogelijkheid om te werken, merkt de verzekeringsarts bezwaar en beroep op dat de psycholoog mogelijk uitgaat van de ongeschiktheid voor het eigen werk, wat niet als passend werk kan worden beschouwd, omdat het niet voldoet aan de voorwaarden zoals die in de FML zijn gesteld. Wat betreft de noodzaak van een urenbeperking verwijst de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het rapport van 21 april 2017. Daarin is geconcludeerd dat appellante wel in staat is om haar eigen huishouden en boodschappen te doen en sociale activiteiten te onderhouden en dat het activiteitenniveau waarop zij aangeeft vroeger te hebben gefunctioneerd, duidelijk bovennormaal is als dit zou worden vertaald in FML-termen.
4.4.
Geoordeeld wordt dat het, gelet op het afwijkende standpunt van de behandelaars over de mogelijkheden van appellante, op de weg van de verzekeringsarts bezwaar en beroep lag om de behandelaars om een nadere toelichting op hun standpunt te vragen. Dit klemt temeer nu appellante, na korte tijd in het kader van re-integratie voor tien uur per week in (eenvoudig) administratief werk te hebben gewerkt, is uitgevallen en naar aanleiding van een Amber-melding door het Uwv (wederom) 80-100% arbeidsongeschikt is geacht. Daarbij komt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 19 september 2017 uitgaat van bepaalde aannames waarvoor in de brieven van de behandelaars geen concrete aanknopingspunten staan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had bij het inwinnen van nadere inlichtingen kunnen verifiëren of die aannames correct waren. Dit betreft de vraag of door de behandelaars wordt uitgegaan van het vroegere werk van appellante of van arbeid conform de FML van 21 april 2017 en de vraag hoe de door de psychiater genoemde omstandigheid dat in het voorjaar van 2017 ernstige cognitieve stoornissen zijn ontstaan moet worden geduid. Over dit laatste punt stelt de verzekeringsarts bezwaar in het rapport van
19 september 2017 dat het (hoogst) onwaarschijnlijk is dat sprake was van ernstige cognitieve stoornissen in het voorjaar van 2017 gezien de adequate wijze waarop appellante ten tijde van de hoorzitting en bij primaire verzekeringsarts in staat was een gesprek te voeren. In de brief van het Uwv van 11 december 2019 wordt daarentegen opgemerkt dat uit de brief van de psychiater naar voren komt dat de beperkingen op een later moment na de datum in geding zijn toegenomen. Dit veronderstelt dat het Uwv, in weerwil van het eerdere standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, (toch) uitgaat van een verslechtering in 2017
.
4.5.
Over het dagverhaal op de datum in geding concludeert de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat geen sprake is van ernstige vermoeidheidsklachten met toegenomen rust- en recuperatietijd. Ook op dit aspect was er aanleiding voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep om navraag te doen bij de behandelaars die vermelden dat appellante zich (veel) beter voordoet dan zij is. Daarbij wordt aangetekend dat het dagverhaal van appellante, zoals opgetekend door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, weliswaar gestructureerd is, maar niet duidelijk is wat de bezigheden/activiteiten van appellante qua belasting concreet inhouden.
4.6.
Gelet op wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.5 is het medisch onderzoek niet volledig en daarmee onvoldoende zorgvuldig geweest. De conclusies uit dat onderzoek zijn daarmee niet van een toereikende motivering voorzien, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er bestaat aanleiding om het Uwv met toepassing van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2020.
(getekend) S. Wijna
(getekend) C.M. van de Ven