ECLI:NL:CRVB:2020:1190

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2020
Publicatiedatum
9 juni 2020
Zaaknummer
18/2546 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering AIO-aanvulling wegens niet gemeld onroerend goed in Turkije

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellante, die samen met haar echtgenoot een aanvullende inkomensvoorziening voor ouderen (AIO-aanvulling) ontving, had in 2016 een formulier ingevuld waarin zij aangaf geen onroerend goed buiten Nederland te bezitten. Na onderzoek door de Sociale verzekeringsbank (Svb) bleek echter dat appellante en haar overleden echtgenoot wel degelijk onroerend goed in Turkije bezaten. Dit leidde tot de intrekking van de AIO-aanvulling met terugwerkende kracht tot 1 juli 2006 en een terugvordering van eerder ontvangen bedragen.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van haar onroerende zaken. De Svb had op basis van de onderzoeksresultaten besloten om de AIO-aanvulling in te trekken en de kosten terug te vorderen. Appellante heeft in hoger beroep niet kunnen aantonen dat zij recht had op de AIO-aanvulling, omdat zij geen gegevens heeft overgelegd die de waarde van de onroerende zaken vanaf 1 juli 2006 konden onderbouwen. De Raad concludeert dat het recht op AIO-aanvulling niet kan worden vastgesteld, waardoor het hoger beroep van appellante niet slaagt.

De uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellante tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaarde, wordt bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de Svb te veroordelen in de proceskosten.

Uitspraak

18/2546 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 9 juni 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 maart 2018, 17/7342 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K. Bingöl, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante en haar echtgenoot ontvingen naast hun AOW-pensioen vanaf 1 juli 2006, met een korte onderbreking, een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling). Zij hebben in juli 2016 in het kader van een heronderzoek een formulier ‘Verblijf en vermogen buiten Nederland’ ingevuld. Op het formulier hebben zij periodes in 2015 en 2016 ingevuld waarin zij voor vakantie in Turkije hebben verbleven. Ook hebben zij op het formulier aangekruist geen woning of eigen grond buiten Nederland te bezitten. De echtgenoot van appellante is op 14 januari 2017 overleden.
1.2.
Het Bureau Attaché Sociale Zaken van de Nederlandse ambassade in Ankara heeft vervolgens in opdracht van de Svb onderzoek gedaan naar bezit van onroerende zaken in Turkije. De resultaten van dit onderzoek staan vermeld in een onderzoeksverslag van 19 oktober 2016. Daarin staat dat op naam van wijlen de echtgenoot van appellante belastingaangifte is gedaan voor een appartement bij de afdeling onroerende zaakbelasting van de gemeente [gemeente 1] in Turkije. De verwervingsdatum van het appartement is 1 januari 1995 en de belastingwaarde in 2016 bedroeg € 18.842,41. Ook is gebleken dat appellante sinds medio 2012 een appartement bezit en dat op naam van appellante belastingaangifte is gedaan in verband met een stuk bouwgrond. De belastingwaarde van de bouwgrond bedroeg in 2016 € 5.588,25. Voorts is uit een ingediende belastingaangifte bij de gemeente [gemeente 2] in Turkije gebleken dat appellante in de periode van 1992 tot 22 november 2011 een winkel met een actuele verkoopwaarde van € 35.000,- had.
1.3.
De onderzoeksresultaten waren voor de Svb aanleiding om bij besluit van 20 februari 2017 de AIO-aanvulling met ingang van 1 juli 2006 in te trekken en bij besluit van 21 februari 2017 de over de periode van juli 2006 tot en met januari 2017 gemaakte kosten van AIO-aanvulling tot een bedrag van € 36.657,43 van appellante terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 14 september 2017 (bestreden besluit) heeft de Svb de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 20 en 21 februari 2017 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op de grondslag dat appellante en wijlen haar echtgenoot de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Doordat appellante geen inzicht heeft gegeven in haar vermogenssituatie, kan het recht op AIO-aanvulling vanaf 1 juli 2006 niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep niet betwist dat zij in de te beoordelen periode van 1 juli 2006 tot en met 20 februari 2017 de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de in 1.3 genoemde onroerende zaken. Het geding in hoger beroep is beperkt tot de grond dat de Svb ten onrechte is uitgegaan van de waarde van de onroerende zaken in 2016, terwijl de intrekking en terugvordering betrekking hebben op de periode vanaf 1 juli 2006. De Svb had de waardeontwikkeling vanaf 1 juli 2006 moeten onderzoeken.
4.2.
Anders dan waarvan appellante uitgaat, ligt aan het bestreden besluit niet ten grondslag dat zij en wijlen haar echtgenoot over teveel vermogen beschikten. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat het vermogen in de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld omdat de waarde van de onroerende zaken niet exact kan worden bepaald. De Svb is dus niet uitgegaan van de waarde van de onroerende zaken in 2016. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de AIO-aanvulling, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op AIO-aanvulling zou hebben bestaan. Het is gelet hierop aan appellante, en niet aan de Svb, om gegevens over te leggen aan de hand waarvan de historische ontwikkeling van de waarde van de onroerende zaken kan worden bepaald en vervolgens het recht op AIO-aanvulling over de te beoordelen periode kan worden vastgesteld. Appellante heeft ook in hoger beroep geen stukken ingediend om de waarde van de onroerende zaken vanaf 1 juli 2006 te onderbouwen. Dit betekent dat het recht op AIO-aanvulling in de te beoordelen periode nog altijd niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2020.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) R.B.E. van Nimwegen