ECLI:NL:CRVB:2020:1220

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juni 2020
Publicatiedatum
11 juni 2020
Zaaknummer
20/1681 ZW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak

Op 11 juni 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep van verzoeker tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Verzoeker had een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, omdat hij meende dat er sprake was van een spoedeisend financieel belang. Dit verzoek was gericht tegen de terugvordering van een Ziektewet-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker onvoldoende heeft aangetoond dat er sprake is van een spoedeisend belang. Verzoeker had eerder een uitkering op grond van de Ziektewet geweigerd gekregen en had een voorschot teruggevorderd gekregen door het Uwv. Tijdens de zitting op 28 mei 2020 heeft verzoeker zijn financiële situatie toegelicht, waarbij hij aangaf dat hij in een schuldhulpverleningstraject zat en dat zijn aflossingscapaciteit was vastgesteld op € 242,36 per maand. Het Uwv had echter geen invordering uitgevoerd en was bereid om een nieuw inkomens- en vermogensonderzoek te doen indien verzoeker met nieuwe gegevens kwam. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker niet voldoende bewijs had geleverd dat zijn financiële situatie zo urgent was dat een voorlopige voorziening noodzakelijk was. Het verzoek werd afgewezen en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

20.1681 ZW-VV

Datum uitspraak: 11 juni 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank
Midden-Nederland van 28 januari 2019, 18/1575 (aangevallen uitspraak), geregistreerd bij de Raad onder nummer 19/806 ZW. Tevens heeft hij een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft via skype plaatsgevonden op 28 mei 2020. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. T.P. Boer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
Bij besluit van 3 april 2014 heeft het Uwv geweigerd om aan verzoeker met ingang van 24 januari 2014 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Bij besluit 22 april 2014 heeft het Uwv een voorschot van betaalde ZW-uitkering over periode van 27 januari 2014 tot en met 6 april 2014 teruggevorderd. Het Uwv heeft het bezwaar tegen dat besluit bij besluit van 6 april 2018 niet-ontvankelijk verklaard. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van verzoeker daartegen ongegrond verklaard.
2.1.
Het verzoek om voorlopige voorziening strekt er toe dat de terugvordering (momenteel
€ 5.858,76) wordt opgeschort totdat de Raad uitspraak in de hoofdzaak heeft gedaan. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij over onvoldoende financiële middelen beschikt om te voldoen aan een – bij besluit van 15 april 2020 – vastgestelde aflossingscapaciteit van € 242,36 per maand. Hiervoor was zijn aflossingscapaciteit vastgesteld op € 5,19 en werd niet ingevorderd door het Uwv. Verzoeker vraagt zich af wat het belang van het Uwv is om nu wel tot invordering over te gaan. Verzoeker zit in de stabilisatiefase van een schuldhulpverleningstraject bij Vitras en verwijst naar een brief van 9 oktober 2019. Volgens verzoeker ontvangt hij een weekgeld van € 70,- van Vitras en wordt zijn inkomen bij Vitras ondergebracht om een buffer te vormen om schuldeisers te kunnen betalen. Er zijn meer preferente schuldeisers. De Belastingdienst heeft volgens verzoeker een aanzienlijke vordering wel opgeschort. Daarnaast wordt het loon dat hij momenteel ontvangt van [BV] ten onrechte betaald omdat dit moet worden verrekend met zijn andere inkomsten.
2.2.
Het Uwv heeft ter zitting verklaard dat een loonbeslag van 12 maart 2018 niet is uitgevoerd en dat momenteel niet wordt ingevorderd. Als het laatstelijk uitgevoerde Inkomens- en vermogensonderzoek (IKO) niet juist is, dan kan verzoeker een nieuw verzoek doen mits hij gegevens heeft waaruit blijkt dat zijn inkomen afwijkt van de gegevens in de polisadministratie waarvan het Uwv is uitgegaan. Volgens de polisadministratie hebben twee werkgevers van verzoeker in april 2020 loon opgegeven van in totaal ongeveer € 3.700,- bruto.
3.1.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
3.2.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.3.
De beantwoording van de vraag of sprake is van onverwijlde spoed spitst zich in dit geval toe op de vraag of vanuit financieel oogpunt sprake is van een spoedeisend belang.
3.4.
Uit een recent door het Uwv uitgevoerd IKO-onderzoek blijkt dat verzoeker over inkomen beschikt en dat er ruimte is voor aflossing. Verzoeker heeft geen stukken ingediend waaruit blijkt dat de inkomensgegevens waarover het Uwv beschikt niet juist zijn en dat de aflossingscapaciteit op basis daarvan onjuist is vastgesteld. Ook heeft hij niet onderbouwd dat hij een deel van dat inkomen, te weten het loon van [BV] , moet terugbetalen. Evenmin heeft hij met stukken onderbouwd dat hij moet rondkomen van € 70,- per maand. Verder is van belang dat op basis van de vastgestelde aflossingscapaciteit van
€ 242,36 per maand momenteel niet daadwerkelijk wordt ingevorderd door het Uwv. Het Uwv is bereid een nieuw IKO-onderzoek te doen als verzoeker met concrete gegevens komt die een ander licht werpen op zijn inkomen, in het bijzonder dat van [BV]
3.5.
Wat verzoeker heeft aangevoerd is onvoldoende om een spoedeisend financieel belang aan te nemen dat noopt tot het treffen van een voorlopige voorziening. Evenmin is gebleken van een voor verzoeker zo zwaarwegend belang dat behandeling van de bodemprocedure niet kan worden afgewacht. Het verzoek wordt afgewezen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2020.
(getekend) E. Dijt
(getekend) H. Spaargaren