ECLI:NL:CRVB:2020:1222

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2020
Publicatiedatum
11 juni 2020
Zaaknummer
19/1499 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand wegens niet gemelde werkzaamheden als schoonheidsspecialiste

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die haar beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg ongegrond heeft verklaard. Appellante ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en heeft niet gemeld dat zij werkzaamheden verrichtte als schoonheidsspecialiste. Het college heeft de bijstand over een bepaalde periode ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd, omdat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. De rechtbank heeft deze beslissing bevestigd.

Appellante heeft aangevoerd dat haar activiteiten niet als op geld waardeerbare werkzaamheden moeten worden aangemerkt, omdat zij slechts geringe bedragen ontving en haar intentie was om praktijkervaring op te doen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat de intentie waarmee activiteiten worden verricht niet van belang is voor de beoordeling of deze als op geld waardeerbaar kunnen worden aangemerkt. Het feit dat appellante daadwerkelijk geld heeft ontvangen, maakt dat zij haar werkzaamheden had moeten melden.

De Raad stelt vast dat appellante in januari 2017 niet heeft gemeld dat zij was gestart met haar activiteiten. De contacten die zij had met de gemeente over haar ambitie om een onderneming te starten, voldoen niet aan de inlichtingenverplichting. De Raad concludeert dat appellante had moeten begrijpen dat zij haar werkzaamheden moest melden, vooral omdat zij hiervoor betaald kreeg. De inlichtingenverplichting is een geobjectiveerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Het college was daarom verplicht om de bijstand in te trekken.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellante ongegrond. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.1499 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 maart 2019, 18/5335 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 2 juni 2020
Zitting heeft: F. Hoogendijk
Griffier: D. Bakker
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2020. Namens appellante is
mr. M.M. Dezfouli, advocaat, verschenen. Het college is niet verschenen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Appellante ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Het college heeft bij besluit van 20 april 2018, voor zover hier van belang, de bijstand over de periode van
1 januari 2017 tot en met 25 maart 2018 op grond van artikel 54, derde lid, van de PW ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode van haar teruggevorderd. Het college heeft dit besluit na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 juli 2018 (bestreden besluit). Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft gemeld dat zij werkzaamheden verrichtte als schoonheidsspecialiste en geldbedragen ontving. Zij heeft daarmee haar inlichtingenverplichting geschonden, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft aangevoerd dat haar activiteiten, schoonheidsbehandelingen, wegens haar bijzondere situatie niet moeten worden aangemerkt als op geld waardeerbare werkzaamheden. Zij wilde door het opzetten van een onderneming onafhankelijk van bijstand worden. Haar bedoeling was praktijkervaring op te doen in het kader van haar opleiding en een klantenkring op te bouwen. Zij ontving er slechts geringe bedragen voor. Daarnaast heeft appellante aangevoerd zij haar ambitie om een schoonheidssalon te beginnen aan het college heeft kenbaar gemaakt, zodat zij de inlichtingenverplichting is nagekomen. Voor zover dit niet zo moet worden gezien, is het niet nakomen van de inlichtingenverplichting haar niet te verwijten. Tot slot heeft appellante naar voren gebracht dat het college met het oog op de evenredigheid had kunnen volstaan met een verrekening van de door haar ontvangen bedragen met de bijstand.
4. Deze beroepsgronden slagen niet.
4.1.
De intentie waarmee activiteiten worden verricht, is niet van betekenis bij de beoordeling daarvan als op geld waardeerbare werkzaamheden. Daarom betekent de door appellante gestelde bedoeling van de schoonheidsbehandelingen, namelijk het opdoen van praktijkervaring en het opbouwen van een klantenkring, niet dat die werkzaamheden niet op geld waardeerbaar zijn. Dit klemt te meer nu appellante daarvoor daadwerkelijk geld heeft ontvangen. Dat het om slechts geringe bedragen ging, zoals appellante heeft gesteld, is evenmin van betekenis, omdat voor de bijstandverlening niet alleen de daadwerkelijk ontvangen inkomsten van belang zijn, maar ook de inkomsten die appellante redelijkerwijs had kunnen bedingen. Ook de inkomsten waarover een bijstandgerechtigde redelijkerwijs kan beschikken moeten immers bij de bijstandverlening in aanmerking worden genomen. Appellante had haar activiteiten dus moeten melden.
4.2.
Appellante heeft in januari 2017 nagelaten om het college mee te delen dat zij was gestart met de activiteiten als schoonheidsspecialiste. Anders dan appellante heeft betoogd, heeft zij met de contacten die zij heeft gehad met een medewerker van de Frontoffice en met het team Vergunningen van de gemeente Tilburg over haar ambitie om een onderneming te starten niet voldaan aan haar inlichtingenverplichting. Zij heeft in die contacten enkel verzocht om informatie en zij heeft tot 28 maart 2018 niet laten weten dat zij daadwerkelijk schoonheidsbehandelingen uitvoerde. Appellante kon, anders dan zij heeft betoogd, redelijkerwijs duidelijk zijn dat zij haar werkzaamheden moest melden, te meer nu zij hiervoor betaald kreeg.
4.3.
Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden, zodat het recht op bijstand niet was vast te stellen. Het was in die situatie aan appellante om aannemelijk te maken dat zij, als zij de inlichtingenverplichting was nagekomen, recht op (aanvullende) bijstand had gehad. Zij is daarin niet geslaagd. Doordat zij geen boekhouding of administratie heeft bijgehouden, is haar stelling dat zij slechts geringe bedragen heeft ontvangen niet te verifiëren. Dit komt voor haar eigen rekening en risico.
4.4.
Appellante heeft betoogd dat zij als voormalig vluchteling in een bijzondere positie verkeert zodat haar, gelet op haar onbekendheid met de regelgeving, niet kan worden verweten dat zij de inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Dit betoog treft geen doel. De inlichtingenverplichting is immers een geobjectiveerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt.
4.5.
Het voorgaande betekent dat het college op grond van artikel 54, derde lid, van de PW gehouden was om de bijstand van appellante in te trekken.
4.6.
Het betoog van appellante dat het college niet voldoende haar belangen bij de besluitvorming heeft betrokken en dat het college met het oog op een evenredige belangenafweging had moeten volstaan met een verrekening van de door haar ontvangen bedragen, treft geen doel. Nu het college gehouden was om de bijstand in te trekken was voor een belangenafweging geen plaats.
4.7.
Dit leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) D. Bakker (getekend) F. Hoogendijk