ECLI:NL:CRVB:2020:1226

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2020
Publicatiedatum
11 juni 2020
Zaaknummer
17/3542 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van AIO-aanvulling wegens niet gemeld bezit onroerend goed in Turkije en de rechtmatigheid van bewijsverzameling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de intrekking van hun AIO-aanvulling door de Sociale Verzekeringsbank (Svb) werd bevestigd. Appellanten ontvingen sinds 5 april 2007 bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening voor ouderen (AIO-aanvulling). De Svb heeft vastgesteld dat appellanten niet hebben gemeld dat zij eigenaar zijn van een woning in Turkije, wat leidde tot de intrekking van hun bijstandsuitkering. De Svb voerde aan dat de getaxeerde waarde van de woning hoger was dan de vermogensgrens voor bijstandsverlening, waardoor appellanten geen recht meer hadden op de AIO-aanvulling. De rechtbank verklaarde het beroep van appellanten tegen het besluit van de Svb ongegrond.

In hoger beroep hebben appellanten betoogd dat het onderzoek in Turkije niet rechtmatig is uitgevoerd en dat de onderzoeksbevindingen niet gebruikt mogen worden voor de besluitvorming. Ze stelden dat de Svb zonder toestemming van de Turkse autoriteiten onderzoek heeft laten verrichten, wat in strijd zou zijn met de Turkse wetgeving en het recht op privacy. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de onderzoeksbevoegdheid van de Svb, zoals vastgelegd in de Participatiewet, rechtmatig was en dat de inbreuk op de privacy van appellanten gerechtvaardigd was. De Raad bevestigde dat de gegevens uit het onderzoek in Turkije rechtmatig waren verkregen en dat de beroepsgronden van appellanten niet slagen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een kostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 9 juni 2020.

Uitspraak

17/3542 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 maart 2017, 16/6128 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 9 juni 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. E. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van
artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 5 april 2007 bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling), laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Appellanten hebben op het door hen op 9 maart 2015 ingevulde formulier “Verblijf en vermogen buiten Nederland” (formulier) opgegeven eigenaar te zijn van een woning op het adres [adres] (woning). Uit door appellanten overgelegde gegevens blijkt dat appellant en [naam] (vroegere partner) sinds 31 augustus 1992 als eigenaren van deze woning staan ingeschreven. Naar aanleiding van deze informatie heeft de Svb onderzoek in Turkije laten verrichten door het Bureau Attaché voor Sociale Zaken te Ankara (Bureau Attaché). Uit het door het Bureau Attaché opgemaakte onderzoeksverslag van 14 januari 2016 blijkt dat de vroegere partner op 10 januari 1996 is overleden. De actuele waarde van het appartement is op 7 januari 2016 door een lokale makelaar/taxateur getaxeerd op € 31.000,-. Het aandeel van appellant is op ten minste € 15.500,- bepaald.
1.3.
Naar aanleiding van de onder 1.2 weergegeven bevindingen heeft de Svb bij afzonderlijke besluiten van 18 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 augustus 2016 (bestreden besluit) de AIO-aanvulling van appellanten ingetrokken vanaf 5 april 2007. Aan de intrekking van de AIO-aanvulling over de periode van 1 januari 2016 tot 1 maart 2016 heeft de Svb ten grondslag gelegd dat de appellanten geen melding hebben gemaakt van de woning. De getaxeerde waarde van deze woning is hoger dan de voor appellanten voor 2016 gemelde vermogensgrens waardoor geen recht op bijstand bestaat. Over de periode van 5 april 2007 tot en met 31 december 2015 heeft de Svb het standpunt ingenomen dat wegens het ontbreken van gegevens over de waarde(ontwikkeling) van de woning, het recht op bijstand over deze periode niet is vaststellen. De Svb heeft tevens de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 5 april 2007 tot en met 31 december 2015 tot een bedrag van € 50.418,87 van appellanten teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden in hoger beroep komen er op neer dat het onderzoek in Turkije niet rechtmatig is verricht en de onderzoeksbevindingen om die reden niet aan de besluitvorming ten grondslag mogen worden gelegd. Er is onder verantwoordelijkheid van de Svb in Turkije onderzoek verricht zonder dat de Turkse autoriteiten daarvoor toestemming hebben gegeven en zonder dat de wetten en regelgeving van Turkije zijn nageleefd. Ter onderbouwing van dit standpunt hebben appellanten in hoger beroep een brief van het Ministerie van Milieu en Stedenbouw, Afdelingsdirectoraat Eigendomsbewijzen en Kadaster van [gemeente 1] van 18 oktober 2016 overgelegd. Tevens is bij de uitvoering van het onderzoek gehandeld in strijd met de Turkse wetgeving ter bescherming van de privacy. Tot slot hebben appellanten aangevoerd dat het onderzoek door het Bureau Attaché een onaanvaardbare inbreuk vormt op het recht op eerbiediging van het privéleven als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Strijd met Turkse wetgeving en privacywetgeving
4.2.
Zoals de Raad heeft overwogen in de uitspraak van 1 oktober 2018 ECLI:NL:CRVB:2018:2911, is bij de vraag of bewijs, vergaard door, in opdracht of onder verantwoordelijkheid van Nederlandse bestuursorganen, bij besluitvormig of de toetsing daarvan in een bestuursrechtelijke procedure mag worden gebruikt, slechts van belang of dat bewijs naar Nederlands recht, daaronder begrepen het in Nederland geldende Internationale en Europese recht, rechtmatig is verkregen. In zijn uitspraak van 11 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2128, waarbij de gemachtigde van appellanten betrokken was, heeft de Raad de ook thans door appellanten overgelegde brief van 18 oktober 2016 – gelet op de zojuist genoemde uitspraak – van geen belang geoordeeld en onbesproken gelaten. Geen aanleiding bestaat om in deze procedure tot een ander oordeel te komen.
4.3.
Ingevolge artikel 53a van de PW is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 6 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2611) kan deze algemene onderzoeksbevoegdheid steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden, zonder dat daartoe een redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist is. Daarbij moet wel voldoende acht worden geslagen op de waarborgen zoals die onder andere verankerd liggen in artikel 8 van het EVRM (bijvoorbeeld de uitspraak van 6 november 2018, ECLI:N:CRVB:2018:3466).
4.4.
De gehanteerde onderzoeksmiddelen vormden een inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van appellanten. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 17 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1910), biedt de in artikel 53a, van de PW (gelijkluidend aan het tot 1 januari 2015 geldende artikel 53a, van de WWB) vermelde onderzoeksbevoegdheid een wettelijke grondslag in de zin van artikel 8, tweede lid, van het EVRM.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat vervolgens nog ter beoordeling voorligt, de vraag of sprake is van ongerechtvaardigde inmenging op het recht van appellanten op respect van hun privéleven.
4.6.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 22 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3383, heeft overwogen wordt met het raadplegen van gegevens in digitale registers van - in dit geval - de afdeling onroerende zaakbelasting van de gemeente [gemeente 2] , een beperkte en aanvaardbare inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van betrokkenen gemaakt. Er stond niet op enig moment een minder ingrijpend onderzoeksmiddel ter beschikking om de rechtmatigheid van de aan betrokkenen verleende bijstand te onderzoeken, omdat betrokkenen zelf niet alle benodigde gegevens hebben overgelegd. Aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit is voldaan zodat de inbreuk op het respect voor het privéleven van betrokkenen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM gerechtvaardigd was. Niet gebleken is dat dat in het geval van appellanten anders is.
4.7.
Gelet op 4.2 tot en met 4.6 levert het in Turkije verrichte onderzoek, anders dan appellanten hebben betoogd, geen strijd met artikel 8 van het EVRM op.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat de beroepsgronden van appellanten, erop neerkomend dat de gegevens uit het onderzoek in Turkije onrechtmatig zijn verkregen, niet slagen.
Overige beroepsgronden
4.9.
Ten slotte hebben appellanten - kort weergegeven - aangevoerd dat zij op geen enkele wijze hebben getracht om het college te misleiden dan wel onjuiste informatie te geven zodat zij niet de conclusie van het college delen dat zij niet hebben voldaan aan hun inlichtingenverplichting.
4.10.
In de onder 4.6 genoemde uitspraak van 22 oktober 2019 is de Raad, waarbij de gemachtigde van appellanten ook betrokken was, onder rechtsoverwegingen 4.7 gemotiveerd op deze ook thans aangevoerde beroepsgrond ingegaan en heeft deze verworpen. Geen aanleiding bestaat om in dit geval tot een ander oordeel te komen.
4.11.
Uit 4.2 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een kostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2020.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) R.B.E. van Nimwegen