ECLI:NL:CRVB:2020:1241

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juni 2020
Publicatiedatum
16 juni 2020
Zaaknummer
19-920 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand wegens niet inleveren van bankafschriften

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant had eerder bijstand ontvangen van de gemeente Den Haag, maar diende op 12 februari 2018 een nieuwe aanvraag in bij het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Het college verzocht appellant om bankafschriften van de laatste drie maanden, maar appellant voldeed niet aan deze verzoeken. Het college heeft de aanvraag afgewezen op basis van het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de gevraagde gegevens ook betrekking hadden op de periode waarin hij bijstand ontving van de gemeente Den Haag. De Raad oordeelt echter dat het college van Rotterdam bevoegd was om de aanvraag te behandelen en dat de gevraagde bankafschriften noodzakelijk waren om een compleet beeld van de financiële situatie van appellant te verkrijgen. De Raad bevestigt dat appellant niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan, wat leidt tot de conclusie dat het college het recht op bijstand niet kon vaststellen.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.920 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
12 februari 2019, 18/4110 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 16 juni 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. Groen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft van 21 november 2017 tot en met 24 januari 2018 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ontvangen van de gemeente Den Haag. Vanaf 22 januari 2018 staat appellant in de Basisregistratie personen ingeschreven op een adres in [gemeente] . Appellant heeft op 12 februari 2018 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de PW bij het college. Bij brieven van 14 februari 2018 en 26 februari 2018 heeft het college appellant verzocht gegevens over te leggen, waaronder bankafschriften van de laatste drie maanden. Appellant heeft die gegevens niet volledig overgelegd.
1.2.
Bij besluit van 6 maart 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 juli 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat hij niet alle gevraagde gegevens heeft ingeleverd die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand. Als gevolg hiervan kan het college het recht op bijstand niet vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 12 februari 2018 tot en met 6 maart 2018.
4.2.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak is de bijstandverlenende instantie in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399).
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij tot en met 24 januari 2018 bijstand heeft ontvangen van de gemeente Den Haag en dat de door het college gevraagde gegevens voor een deel ook op de periode tot en met 24 januari 2018 betrekking hebben. Volgens appellant betekent dit dat het college aan het niet volledig overleggen van die gegevens niet de conclusie heeft mogen verbinden dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college en niet het college van burgemeester en wethouders van Den Haag was bevoegd de aanvraag van appellant van 12 februari 2018 in behandeling te nemen. Deze aanvraag ziet op een na 24 januari 2018 gelegen periode. Vaststaat dat appellant onder meer bankafschriften over de periode van 19 januari 2018 tot
12 februari 2018 niet heeft overgelegd. Deze bankafschriften waren nodig om een compleet beeld van de financiële situatie van appellant te verkrijgen. Niet uit te sluiten valt immers dat in die periode transacties op de bankrekening hebben plaatsgevonden die mogelijk van invloed zijn op de financiële situatie van appellant ten tijde van de aanvraag en dus op diens bijstandbehoevendheid. Het enkele feit dat appellant eerder bijstand van de gemeente Den Haag heeft ontvangen, doet er niet aan af dat de gevraagde bankafschriften nodig waren voor een goede beoordeling van de aanvraag. Dat appellant ten tijde van de verzoeken bij brieven van 14 februari 2018 en 26 februari 2018 nog niet beschikte over het gevraagde bankafschrift over de maand februari 2018, laat onverlet dat appellant voor het overleggen hiervan uitstel had kunnen vragen. Van de mogelijkheid om dit bankafschrift alsnog in een later stadium over te leggen heeft appellant ook geen gebruik gemaakt. Hieruit volgt dat appellant niet aan de inlichtingenverplichting heeft voldaan, als gevolg waarvan het college het recht op bijstand niet kon vaststellen.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2020.
(getekend) M. Hillen
(getekend) J.B. Beerens