ECLI:NL:CRVB:2020:1246

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juni 2020
Publicatiedatum
16 juni 2020
Zaaknummer
19-2904 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet wegens onvoldoende bewijs van duurzaam gescheiden leven en financiële middelen

In deze zaak heeft appellante op 16 juni 2018 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Participatiewet. Appellante verklaarde dat haar echtgenoot per 15 juni 2018 naar Turkije was vertrokken en dat zij geen werk had. De aanvraag werd echter afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, omdat appellante onvoldoende informatie had verstrekt om aan te tonen dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Het college stelde vast dat appellante niet duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot, aangezien zij aangaf dat zij gehuwd bleef en van zijn bankrekening gebruikmaakte.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond. De rechtbank oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot in de relevante periode. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde deze uitspraak in hoger beroep. De Raad concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat zij en haar echtgenoot niet over middelen beschikten om in hun levensonderhoud te voorzien. De Raad oordeelde dat appellante en haar echtgenoot verplicht waren om informatie te verstrekken over hun gezamenlijke middelen, en dat het ontbreken van deze informatie leidde tot de afwijzing van de bijstandsaanvraag.

De uitspraak werd gedaan door J.J.A. Kooijman, met A.A.H. Ibrahim als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 16 juni 2020.

Uitspraak

19 2904 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 16 juni 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
29 mei 2019, 18/5859 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. Atceken-Ata, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 16 juni 2018 heeft appellante een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellante ingevuld dat zij geen werk heeft en dat haar echtgenoot per 15 juni 2018 is vertrokken naar Turkije. In een brief van 21 juni 2018 heeft appellante geschreven dat haar echtgenoot deze maand naar Turkije vertrekt, en dat zij niet mee wil naar Turkije, omdat zij in Nederland onder behandeling is bij een neuroloog en zij deze behandeling wil voortzetten. Tijdens een gesprek met een inkomensconsulent op 9 juli 2018 heeft appellante verklaard dat zij op dat moment leeft van de bankrekening van haar echtgenoot. Ook heeft appellante verklaard dat zij, als zij herstelt, ook naar Turkije zal gaan.
1.2.
Bij besluit van 9 juli 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 november 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt om vast te stellen dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Appellante leeft niet duurzaam gescheiden van haar echtgenoot, omdat zij heeft verklaard dat zij wel gehuwd blijft en dat zij, als zij herstelt, ook naar Turkije gaat. Appellante en haar echtgenoot hebben niet aangetoond dat er onvoldoende middelen zijn om in het levensonderhoud van appellante in Nederland te voorzien. Daarvoor moet worden aangetoond welke middelen haar echtgenoot heeft in Turkije, wat zijn woonsituatie is en wat de vermogenssituatie is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot in de te beoordelen periode van 16 juni 2018 tot en met 9 juli 2018. Naast de omstandigheid dat haar echtgenoot op 21 juni 2018 nog bij haar woonde, is komen vast te staan dat appellante met zijn toestemming de gehele periode en ook nog op
18 juli 2018 van zijn bankrekening gebruik maakte. Verder heeft appellante in het gesprek op
6 ( lees: 9) juli 2018 verklaard dat zij, als zij geen neurologische behandeling meer nodig heeft, van plan is zich bij haar echtgenoot in Turkije te voegen. Dat zij in de te beoordelen periode het bestendige voornemen had een eigen leven te leiden los van haar echtgenoot, is dan ook niet gebleken. Niet is vast te stellen of appellante met haar niet-rechthebbende echtgenoot in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken, dat zij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. De stelling van appellante dat zij en haar echtgenoot niet over enig inkomen of vermogen beschikken, valt niet te rijmen met de constatering dat appellante in de te beoordelen periode in haar levensonderhoud voorzag met het geld op de bankrekening *** [nummer] en dat via deze rekening de vaste lasten konden worden voldaan. Op deze bankrekening stond op 16 juni 2018
€ 2.000,- en op 18 juli 2018 bijna € 3.000,-. Verder werd er op 6 maart 2018 en 14 juni 2018 in totaal € 10.000,- contant opgenomen van deze rekening. Het is onduidelijk gebleven wat er met dit geld is gebeurd. Het betoog van appellante dat zij in bewijsnood verkeert om aannemelijk te maken dat zij en haar echtgenoot in de te beoordelen periode geen inkomen of vermogen hadden, slaagt niet. Nu het gaat om een recht op bijstand van gehuwden, waren appellante en haar echtgenoot gehouden informatie te verstrekken over hun gezamenlijke middelen. Voor zover de echtgenoot weigert die informatie te geven, schendt hij zijn inlichtingenverplichting, wat grond is voor afwijzing van de bijstand.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 16 juni 2018 tot en met 9 juli 2018.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2020.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) A.A.H. Ibrahim