ECLI:NL:CRVB:2020:1246
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet wegens onvoldoende bewijs van duurzaam gescheiden leven en financiële middelen
In deze zaak heeft appellante op 16 juni 2018 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Participatiewet. Appellante verklaarde dat haar echtgenoot per 15 juni 2018 naar Turkije was vertrokken en dat zij geen werk had. De aanvraag werd echter afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, omdat appellante onvoldoende informatie had verstrekt om aan te tonen dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Het college stelde vast dat appellante niet duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot, aangezien zij aangaf dat zij gehuwd bleef en van zijn bankrekening gebruikmaakte.
De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond. De rechtbank oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot in de relevante periode. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde deze uitspraak in hoger beroep. De Raad concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat zij en haar echtgenoot niet over middelen beschikten om in hun levensonderhoud te voorzien. De Raad oordeelde dat appellante en haar echtgenoot verplicht waren om informatie te verstrekken over hun gezamenlijke middelen, en dat het ontbreken van deze informatie leidde tot de afwijzing van de bijstandsaanvraag.
De uitspraak werd gedaan door J.J.A. Kooijman, met A.A.H. Ibrahim als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 16 juni 2020.