ECLI:NL:CRVB:2020:1263
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de medische grondslag van een WIA-uitkering en geschiktheid van geselecteerde functies
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als objectleidster werkzaam was, had zich op 28 juli 2015 ziek gemeld met psychische klachten en vroeg in 2017 een WIA-uitkering aan. Het Uwv weigerde deze uitkering op basis van een verzekeringsgeneeskundig en arbeidsdeskundig onderzoek, waaruit bleek dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Na bezwaar werd het besluit herzien en kreeg appellante een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 55,68%.
De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling. Appellante voerde in hoger beroep aan dat er aanvullende beperkingen hadden moeten worden aangenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 februari 2018, en dat de geselecteerde functies niet passend waren vanwege haar longaandoeningen en medicatiegebruik. De Raad bevestigde echter de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellante, ondanks haar gezondheidsklachten.
De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om aan de juistheid van de medische beoordeling te twijfelen en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch gezien geschikt waren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.