ECLI:NL:CRVB:2020:1263

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2020
Publicatiedatum
17 juni 2020
Zaaknummer
18/4986 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische grondslag van een WIA-uitkering en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als objectleidster werkzaam was, had zich op 28 juli 2015 ziek gemeld met psychische klachten en vroeg in 2017 een WIA-uitkering aan. Het Uwv weigerde deze uitkering op basis van een verzekeringsgeneeskundig en arbeidsdeskundig onderzoek, waaruit bleek dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Na bezwaar werd het besluit herzien en kreeg appellante een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 55,68%.

De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling. Appellante voerde in hoger beroep aan dat er aanvullende beperkingen hadden moeten worden aangenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 februari 2018, en dat de geselecteerde functies niet passend waren vanwege haar longaandoeningen en medicatiegebruik. De Raad bevestigde echter de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellante, ondanks haar gezondheidsklachten.

De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om aan de juistheid van de medische beoordeling te twijfelen en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch gezien geschikt waren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.4986 WIA

Datum uitspraak: 17 juni 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 juli 2018, 18/2130 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Shaaban, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via een Skype-verbinding plaatsgevonden op 3 juni 2020.
Mr. I. Amghar is verschenen, een kantoorgenoot van mr. Shaaban. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als objectleidster. Op 28 juli 2015 heeft appellante zich met psychische klachten ziek gemeld. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 22 april 2017 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 27 juli 2017 heeft het Uwv appellante een uitkering op grond van de Wet WIA geweigerd, omdat appellante met ingang van 25 juli 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Daaraan is een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidsdeskundig onderzoek ten grondslag gelegd.
1.2.
Appellante heeft tegen het besluit van 27 juli 2017 bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van het bezwaar is appellante gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft een rapport van 22 februari 2018 en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van gelijke datum (geldig per 25 juli 2017) opgemaakt. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van een drietal geselecteerde functies (de functie van medior soldering operator, SBC-code 111180, productiemedewerker metaalbewerking, SBC-code 264122, en de functie van bestucker/wikkelaar/montagemedewerker, SBC-code 267050) opnieuw vastgesteld. Bij besluit van 2 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 27 juli 2017 herroepen en appellante met ingang van 25 juli 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 55,68%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat zij geen aanleiding heeft gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. In wat appellante in beroep heeft aangevoerd en aan medische informatie heeft ingebracht, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellante per 25 juli 2017 op onjuiste wijze in de gewijzigde FML van 22 februari 2018 is weergegeven. Uitgaande van de juistheid van de gewijzigde FML, is de rechtbank van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 1 maart 2018 voldoende heeft toegelicht dat de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden. In een nader rapport van 16 april 2018 is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingegaan op de door appellante in beroep aangevoerde arbeidskundige gronden, waaronder de grond tegen de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet in zijn motivering te volgen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat voor haar lichamelijke en psychische klachten aanvullende beperkingen hadden moeten worden aangenomen in de gewijzigde FML van 22 februari 2018. In een aanvullend hoger beroepschrift heeft appellante erop gewezen dat het Uwv de WIA-uitkering bij besluit van 8 oktober 2018, per 5 oktober 2018 ongewijzigd heeft voortgezet en dat de verzekeringsarts in de FML die daaraan ten grondslag is gelegd meer beperkingen heeft aangenomen in de rubrieken persoonlijk functioneren 1.9.8, 1.9.9 (verhoogd persoonlijk risico), 1.9.10, en sociaal functioneren 2.12.1, en dat een urenbeperking van maximaal 4 uur per dag en 20 uur per week is aangenomen. Volgens appellante golden deze beperkingen in de FML, die geldig is per 1 december 2017, en de noodzaak van een urenbeperking ook op 25 juli 2017 en heeft het Uwv onvoldoende gemotiveerd waarom er tussen haar medische situatie op 25 juli 2017 en 1 december 2017 een verschil zou bestaan. Ter onderbouwing van haar standpunt dat zij ook op 25 juli 2017 last had van astma, COPD, longembolie/longinfarct en bronchinctasie, heeft appellante een huisartsenjournaal overgelegd. Appellante heeft verder gesteld dat de geselecteerde functies van machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) en wikkelaar (SBC-code 267050) niet passend zijn door een overschrijding van het aantal te werken uren per dag. Volgens appellante zijn door haar longaandoeningen de geselecteerde functies van medior soldering operator (SBC-code 111180, door appellante in de stukken en ter zitting aangeduid als productiemedewerker industrie), wikkelaar (SBC-code 267050) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) niet passend, omdat in deze functies wordt gewerkt met luchtwegprikkelende stoffen. Ter zitting heeft appellante aangevoerd dat zij als gevolg van haar medicatiegebruik een verhoogd persoonlijk risico heeft, waardoor zij minder alert is en wat de rijvaardigheid negatief beïnvloedt. Hierdoor kan zij niet werken met gevaarlijke machines. Volgens appellante heeft de verzekeringsarts daarnaast ten onrechte geen informatie bij de huisarts opgevraagd, gelet op de veelheid aan aandoeningen van appellante en haar psychische problematiek. Verder heeft appellante aangevoerd dat de functie van medior soldering operator (SBC-code 111180) niet geschikt is voor haar omdat haar geheugen onvoldoende zou zijn om kleine componenten in elkaar te kunnen zetten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Er is een zorgvuldig medisch onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 22 februari 2018 voldoende toegelicht waarom hij na bestudering van de gedingstukken, na aanwezigheid bij de hoorzitting en het aansluitend verrichten van psychisch onderzoek en op basis van informatie van de behandelend sector, waaronder informatie van de behandelend klinisch psycholoog/psychotherapeut M. Mileusnic van PsyQ van 5 september 2017, aanleiding heeft gezien om op 22 februari 2018 een gewijzigde FML (geldig per 25 juli 2017) op te stellen, met toegenomen beperkingen in de rubrieken 1.2, 2.12.5, 3.7, 3.10.1, 4.16 en op preventieve gronden een urenbeperking van ongeveer 4 uur per dag en ongeveer 20 uur per week (maximaal 5 uur per dag en 24 uur per week) aan te nemen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de verzekeringsarts terecht een FML opgesteld maar moeten daarin toegenomen beperkingen worden aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellante niet voldoet aan de criteria van geen benutbare mogelijkheden omdat er geen sprake is van disfunctioneren op alle niveaus, waarbij hij erop heeft gewezen dat zij zelfstandig woont, zonder hulp of begeleiding, zelf boodschappen doet en haar zelfzorg nog op redelijk niveau ligt en hij tijdens de hoorzitting geen duidelijke tekenen van verwaarlozing heeft geconstateerd. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat er geen sprake is van bedlegerigheid, Algemene Dagelijkse Levensverrichting (ADL) afhankelijkheid of een opname van meer dan drie maanden. Ook zijn er geen sterk wisselende mogelijkheden en is er geen sprake van een ernstige aandoening met een ongunstige prognose.
4.2.
In wat appellante in hoger beroep nader heeft aangevoerd over de verslechtering van haar gezondheidssituatie per 1 december 2017 en de extra beperkingen die daarvoor volgens haar (alsnog) in de gewijzigde FML van 22 februari 2018 hadden moeten worden aangenomen, wordt geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de medisch beoordeling. Er kan niet aan voorbij worden gegaan dat appellante zelf destijds te kennen heeft gegeven dat haar gezondheidstoestand is verslechterd per 1 december 2017. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 4 september 2019 inzichtelijk en overtuigend toegelicht waarom hij in het (aanvullend) hoger beroepschrift, de nieuwe besluitvorming van het Uwv met onderliggende stukken en het ingebrachte huisartsenjournaal, geen aanleiding heeft gezien om verdergaande beperkingen in de rubrieken 1 en 2 en om een verdergaande urenbeperking dan maximaal 5 uur per dag en 24 uur per week aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellante op de hoorzitting heeft meegedeeld dat haar psychische gezondheid sinds enige maanden (enige tijd voor Kerst 2017) is verslechterd, dat uit informatie van PsyQ van
5 september 2017 volgt dat een belastende traumabehandeling zal plaatsvinden, maar dat op de hoorzitting is gebleken dat deze behandeling niet door is gegaan omdat appellante dat niet aankon. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bestaat er in de gestelde longdiagnoses geen aanleiding om aanvullende beperkingen aan te nemen omdat de longembolie is opgetreden in 2002 en nooit tot relevante problemen heeft geleid bij de uitvoering van haar werk, en de astma en bronchinctasie sinds 2014 bestaan en met behandeling adequaat gereguleerd kunnen worden. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat de energetische belasting al wordt beperkt door de urenbeperking die is aangenomen. Verder is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep een beperking ten aanzien van stof, rook, gassen en dampen niet aan de orde, omdat nooit overgevoeligheid van de luchtwegen door aspecifieke prikkels (hyperreactiviteit) of allergie is aangetoond en appellante geen medicatie gebruikt om de gevoeligheid van de luchtwegen te dempen. Bovendien rookt appellante. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep leidt actief roken tot een zodanig sterke prikkeling van de longen dat vermijding van andere prikkelende stoffen geen toegevoegde waarde heeft. Er zijn geen aanknopingspunten om aan de juistheid van deze inzichtelijk gemotiveerde en overtuigende beschouwingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Er is dan ook geen grond om aan te nemen dat de verzekeringsarts informatie bij de huisarts had moeten opvragen.
4.3.
Appellante heeft ter zitting tot slot aangevoerd dat zij als gevolg van haar medicatiegebruik een verhoogd persoonlijk risico heeft, dat zich onder meer uit in beperkingen in mentale alertheid en de rijvaardigheid negatief beïnvloedt. Voor dit standpunt zijn in de gedingstukken, zoals hierboven is overwogen, geen aanknopingspunten te vinden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het Resultaat functiebeoordeling van 1 maart 2018 (geldig per 25 juli 2017) bij 1.9.9 (Persoonlijk risico) toegelicht dat bij de functie van medior soldering operator (SBC-code 111180) wordt gewerkt met een soldeerbout ter grootte van een pen. Deze gaat automatisch uit als hij in de houder wordt geplaatst. Van werken met gevaarlijke machines is geen sprake.
4.4.
Verder wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage, welk percentage de rechtbank overigens terecht voor juist heeft gehouden, ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. De arbeidsdeskundige heeft in het rapport van 1 maart 2018 inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat de (nader) geselecteerde functies – met inachtneming van de daarin voorkomende signaleringen – geschikt zijn voor appellante.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) A.L. Abdoellakhan