ECLI:NL:CRVB:2020:1266

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juni 2020
Publicatiedatum
18 juni 2020
Zaaknummer
17-4649 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing bijstandsaanvraag op grond van niet ingeleverde gegevens

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de afwijzing van hun aanvragen om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) werd bevestigd. Appellanten, die hun woonplaats onbekend hebben gelaten, hebben op 8 september 2015 een aanvraag om bijstand ingediend, maar zijn niet verschenen op een intakegesprek en hebben niet de gevraagde gegevens overgelegd. Na een tweede aanvraag op 27 oktober 2015, waarbij opnieuw niet alle gevraagde bankgegevens zijn ingeleverd, heeft het college van burgemeester en wethouders van Lelystad de eerste aanvraag afgewezen en de tweede aanvraag buiten behandeling gesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellanten ongegrond verklaard.

In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat de hersteltermijn die hen door het college is geboden te kort was om de gevraagde gegevens te verzamelen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij niet in staat waren om de gegevens tijdig te overleggen. De Raad bevestigt dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen op basis van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de verstrekte gegevens onvoldoende waren voor de beoordeling van de aanvraag.

Daarnaast heeft de Raad ambtshalve beoordeeld of de redelijke termijn van de procedure is overschreden. De Raad concludeert dat de redelijke termijn met bijna vijf maanden is overschreden en veroordeelt de Staat tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- aan appellanten. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellanten af.

Uitspraak

17.4649 PW

Datum uitspraak: 16 juni 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 mei 2017, 16/2469 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant 1] en [Appellant 2], woonplaats onbekend (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Zwiers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 17 september 2019. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben op 8 september 2015 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend (aanvraag 1). Bij brief van 3 oktober 2015 heeft het college appellanten uitgenodigd voor een intakegesprek op 12 oktober 2015 en hen gevraagd nader genoemde gegevens, waaronder bankafschriften mee te nemen naar dit gesprek. Appellanten zijn niet verschenen en hebben de gevraagde gegevens niet overgelegd.
1.2.
Op 27 oktober 2015 hebben appellanten opnieuw bijstand ingevolge de PW aangevraagd (aanvraag 2). Zij hebben bij hun aanvraag op de vraag naar bankrekeningen alleen een rekening bij de SNS bank met eindnummer 019 op naam van appellant vermeld.
1.3.
Bij brief van 1 december 2015 heeft het college appellanten verzocht om tijdens een gesprek op 7 december 2015 de voor het recht op bijstand benodigde gegevens over te leggen. Het gaat onder meer om bankafschriften van alle bank- en/of spaarrekeningen over de periode van 1 januari 2015 tot en met 7 december 2015. Appellanten zijn op 7 december 2015 verschenen. Van de gevraagde bankafschriften hebben zij alleen de afschriften van de rekening bij de SNS bank met eindnummer 019 over de periode van 7 september 2015 tot en met 7 december 2015 overgelegd. Nadat het college informatie van de Belastingdienst had ontvangen over meer bankrekeningen op naam van appellanten, heeft het college appellanten bij brief van 7 december 2015 verzocht om tijdens een gesprek op 17 december 2015 alsnog onder meer de volgende bankgegevens over te leggen:
- bankafschriften over de periode van 1 januari 2015 tot en met 6 september 2015 van de rekening bij SNS bank met eindnummer 019,
- bankafschriften over de periode van 1 januari 2015 tot en met 17 december 2015 van de betaalrekening bij de ING bank met eindnummer 034,
- bankafschriften over deze periode van de zakelijke rekening bij de ING bank met eindnummer 161,
- bankafschriften over deze periode van de zakelijke spaarrekening bij de ING bank met eindnummer 161,
- bankafschriften over deze periode van de rekening bij de SNS bank met eindnummer 091 (SNS betaalrekening) en
- bankafschriften over deze periode van de internet spaarrekening bij de SNS bank met eindnummer 780.
Indien een rekening is geblokkeerd of opgeheven, moeten appellanten daarvan een bewijsstuk overleggen. Het college heeft er hierbij onder meer op gewezen dat, indien de gevraagde gegevens niet, niet volledig of niet tijdig worden ingeleverd, de aanvraag op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gelaten kan worden.
1.4.
Naar aanleiding van een verzoek van appellanten om uitstel van de levering van de gevraagde gegevens heeft het college bij brief van 14 december 2015 de afspraak om de gevraagde gegevens over te leggen verplaatst naar 22 december 2015. Daarbij heeft het college appellanten er wederom op gewezen dat, indien de gevraagde gegevens niet, niet volledig of niet tijdig worden ingeleverd, de aanvraag op grond van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gelaten kan worden. Op 22 december 2015 hebben appellanten van de gevraagde bankgegevens alleen afschriften van de zakelijke rekening bij de ING bank met eindnummer 161 over de periode van 1 januari 2015 tot en met 17 december 2015 ingeleverd. Appellanten hebben verklaard dat de SNS rekening met eindnummer 019 in augustus 2015 is geopend, dat zij het bewijs daarvan thuis hebben en dit nog zullen aanleveren, dat de betaalrekening bij de ING bank met eindnummer 034 niet meer in gebruik is en zij bewijsstukken van de opheffing nog naleveren, dat zij de afschriften van de zakelijke spaarrekening bij de ING bank met eindnummer 161 niet hebben en dat het pasje kapot was en zij waarschijnlijk geen informatie meer daarover krijgen of die dan later moeten inleveren. Ook hebben zij verklaard dat de betaalrekening bij de SNS bank met eindnummer 091 nooit is geactiveerd en dat zij de bewijsstukken daarvan nog moeten aanvragen bij de SNS bank. Verder hebben zij verklaard dat zij niets weten van de internet spaarrekening bij de SNS bank met eindnummer 780 en dat zij dit bij de bank gaan navragen.
1.5.
Bij besluit van 23 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 april 2016 (bestreden besluit), heeft het college aanvraag 1 afgewezen en aanvraag 2 buiten behandeling gesteld. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten niet alle gevraagde stukken, waaronder bankgegevens, hebben ingeleverd waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De buiten behandelingstelling van aanvraag 2
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Niet in geschil is dat de gevraagde bankgegevens van belang zijn voor de beoordeling van de aanvraag van 27 oktober 2015. Daarnaast is niet in geschil dat appellanten niet uiterlijk 22 december 2015 alle gevraagde bankgegevens hebben overgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellanten binnen de geboden hersteltermijn redelijkerwijs de beschikking konden krijgen over de gevraagde bankgegevens.
4.3.
Volgens appellanten is dat niet het geval. Zij voeren daartoe aan dat al uit het feit dat zij eerst in februari 2016 (een deel van) de gevraagde bankafschriften van de bank hebben ontvangen, blijkt dat de door het college geboden hersteltermijn te kort is geweest. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de gegeven hersteltermijn te kort was. Het college heeft appellanten driemaal verzocht om de nog ontbrekende bankgegevens te verstrekken. Uiteindelijk hebben appellanten daarvoor ongeveer drie weken de tijd gehad. Daarmee hebben zij voldoende gelegenheid gehad om aan deze gegevens te komen. Voorts blijkt uit de verklaring die appellanten op 22 december 2015 hebben afgelegd, zoals weergegeven in 1.4, dat appellanten op dat moment nog een aantal van de gevraagde bankgegevens moesten opvragen. Uit de stukken blijkt dat zij pas na het besluit tot buitenbehandelingstelling, tijdens de bezwaarschriftprocedure, hebben getracht nadere bankgegevens te verkrijgen. Dat appellanten eerder zouden hebben geprobeerd om alle gevraagde bankgegevens te verkrijgen, blijkt niet uit de stukken.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het college bevoegd was de aanvraag van appellanten van 27 oktober 2015 met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling te laten. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
De afwijzing van aanvraag 1
4.5.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient onder meer duidelijkheid te verschaffen over zijn financiële situatie, zo nodig ook voor de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Indien de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.6.
Vaststaat dat appellanten geen gevolg hebben gegeven aan de uitnodiging voor het gesprek op 12 oktober 2015 en het daaraan gekoppelde verzoek om onder meer nader genoemde bankgegevens te verstrekken. Niet in geschil is dat deze gegevens nodig waren voor de beoordeling van het recht op bijstand van appellanten.
4.7.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij tijdig hebben verzocht om uitstel voor het leveren van de gevraagde bankgegevens, zodat de aanvraag niet afgewezen mocht worden. Appellante heeft gebeld om de afspraak op 12 oktober 2015, waarbij appellanten de gegevens zouden inleveren, te verzetten omdat appellant in het ziekenhuis lag. Appellanten stellen zich op het standpunt dat, anders dan het college beweert, zij op 9 oktober 2015 geen voicemail-bericht van het college hebben ontvangen waarin hen werd meegedeeld dat appellante op de afspraak op 12 oktober 2015 diende te verschijnen, met medeneming van de gevraagde bankgegevens.
4.8.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Wat er ook zij van het uitstelverzoek van appellanten en de reactie van het college hierop, uit 4.3 blijkt dat appellanten ook in het kader van aanvraag 2 niet alle gevraagde bankgegevens hebben overgelegd. Appellanten hebben in beroep nog de volgende bankgegevens overgelegd:
- een e-mailbericht van de ING bank, inhoudende dat de betaalrekening – kennelijk, gelet op de brief van appellant die daaraan voorafging, rekening 034 – op 4 augustus 2015 is beëindigd;
- een e-mailbericht van de SNS bank van 24 februari 2016, inhoudende dat de betaalrekening eindigend op 675 niet meer actief is en dat rekening 019 wel actief is,
- een financieel overzicht over 2015 van de SNS bank van de rekeningen van appellant en
- afschriften van de rekening bij de SNS bank met nummer 019 over de periode van
14 mei 2015 tot en met 16 september 2015.
Daarmee hebben appellanten echter niet alle ontbrekende bankgegevens overgelegd. Dat rekening 034 op 4 augustus 2015 is opgeheven, betekent niet dat appellanten geen gegevens van deze rekening over de periode van 1 januari tot 4 augustus 2015 behoefden over te leggen. Ook is het eindsaldo van rekening 34 op 4 augustus 2015 niet bekend. Het financieel overzicht van de SNS bank ziet niet op de rekeningen 091 en 780 op naam van appellante, waarover het college informatie had gevraagd. Bovendien zijn de afschriften van rekening 019 over de periode van 1 januari 2015 tot en met 13 mei 2015 nog steeds niet overgelegd. Of appellanten voldoende informatie hebben verstrekt over de bedrijfsspaarrekening die eindigt op 161, zoals zij stellen, kan dan ook in het midden blijven.
4.9.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij redelijkerwijs niet in staat zijn geweest om de gevraagde bankafschriften tijdig over te leggen. Zij beschikten niet meer over de betreffende afschriften en hebben tijdig kopieën bij de bank opgevraagd. Appellanten waren in afwachting van deze kopieën en konden geen invloed uitoefenen op de bank om deze sneller te verstrekken. Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals in 4.8 al is overwogen, hebben appellanten ook in beroep niet alle ontbrekende bankgegevens verstrekt. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij niet in staat waren om in (hoger) beroep alsnog alle ontbrekende bankgegevens over te leggen.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Redelijke termijn
5.1.
De Raad ziet in dit geval aanleiding om ambtshalve te beoordelen of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden, omdat deze (mogelijke) overschrijding zich voordoet nadat zes weken zijn verstreken na de termijn waarbinnen na sluiting van het onderzoek ter zitting uitspraak had behoren te worden gedaan.
5.2.
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van
26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
5.3.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het college op 20 januari 2016 van het bezwaarschrift van appellanten tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en bijna vijf maanden verstreken. De Raad ziet geen aanleiding de redelijke termijn voor deze procedure op meer dan vier jaar te stellen. De redelijke termijn is dan ook met bijna vijf maanden overschreden. Van het tijdsverloop van vier jaar en bijna vijf maanden heeft de behandeling van het bezwaar door het college minder dan drie maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 20 mei 2016 van het beroepschrift van appellanten heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank bijna een jaar geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 3 juli 2017 van het hogerberoepschrift van appellanten tot de datum van deze uitspraak twee jaar en ruim elf maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad.
5.4.
De redelijke termijn is met ruim vijf maanden overschreden. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De Staat zal dan ook worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan appellanten van € 500,-.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellanten van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2020.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) A.A.H. Ibrahim