ECLI:NL:CRVB:2020:1271

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2020
Publicatiedatum
18 juni 2020
Zaaknummer
19/1647 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet ontvankelijk verklaard; schadevergoeding en proceskostenvergoeding aan appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juni 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Het hoger beroep was ingesteld tegen de uitspraak van 28 februari 2019, waarin de rechtbank een beslissing had genomen over een bezwaar van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had op 21 juni 2019 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, die geheel tegemoetkwam aan de wensen van appellante. Hierdoor had appellante geen belang meer bij een oordeel over de eerdere uitspraak van de rechtbank, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep.

Daarnaast heeft de Raad ook het verzoek van appellante om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente behandeld. De Raad oordeelde dat het Uwv aansprakelijk was voor de onrechtmatige besluiten en dat appellante recht had op vergoeding van de wettelijke rente over het bedrag dat onterecht was teruggevorderd. De Raad heeft de kosten van de procedure begroot en het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan appellante, die in totaal € 2.362,50 bedragen. Tevens werd bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 174,- aan appellante diende te vergoeden.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van het Uwv in het kader van de sociale zekerheidswetgeving en de rechten van appellanten in procedures tegen bestuursorganen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

Datum uitspraak: 18 juni 2020
19/1647 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 februari 2019, 18/2707 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [X] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft op 21 juni 2019 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Bij brief van 26 juni 2019 is namens appellante bericht dat zij zich kan vinden in de inhoud van de beslissing van 21 juni 2019 en verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten en tot vergoeding van de wettelijke rente.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Het hoger beroep
1.1.
Het besluit van 21 juni 2019 komt geheel tegemoet aan het hoger beroep van appellante. Gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht wordt dit besluit niet in de beoordeling betrokken.
1.2.
Het college heeft bij het besluit van 21 juni 2019 het bestreden besluit van 7 maart 2018 ingetrokken. Met het besluit van 21 juni 2019 heeft het Uwv erkend dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Deze onrechtmatigheid dient aan het Uwv te worden toegerekend. Uit het voorgaande volgt dat appellante geen belang meer heeft bij een oordeel over de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit. Het hoger beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het verzoek om schadevergoeding
2.1.
Op het verzoek om van appellante om vergoeding van wettelijke rente is titel 8.4 van de Awb van toepassing, nu het schadeveroorzakende besluit dateert van na 1 juli 2013, de datum waarop genoemde titel van de Awb in werking is getreden.
2.2.
Met de invoering van Afdeling 4.4.2 van de Awb heeft de wetgever specifiek voor de vaststelling van schadevergoeding die is verschuldigd in een situatie als hier aan de orde een eigenstandige regeling in de Awb opgenomen, waarbij in artikel 4:102, eerste lid, van de Awb een regeling is gegeven voor de situatie dat een (terug)betalingsverplichting ontstaat van een bestuursorgaan jegens een belanghebbende als gevolg van een wijziging of een vernietiging van een beschikking. Deze verplichting heeft betrekking op het gehele tijdvak tussen de betaling en de terugbetaling van het – achteraf bezien – onverschuldigd betaalde bedrag.
2.3.
Het verzoek tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade bestaande uit de wettelijke rente over het aan appellante terug te betalen bedrag moet worden toegewezen. Daarbij is het volgende van belang. Het ten onrechte teruggevorderde bedrag is op het moment van het besluit van 21 juni 2019 deels voldaan doordat het Uwv met ingang van
1 februari 2018 in maandelijkse termijnen € 361,53 op de WAO-uitkering van appellante in mindering heeft gebracht. Ingevolge artikel 4:102, eerste lid, van de Awb is voor iedere termijn afzonderlijk de wettelijke rente gaan lopen op de dag waarop deze door appellante aan het Uwv is betaald. Telkens na afloop van een jaar dient, eveneens voor iedere termijn afzonderlijk, het bedrag waarover de rente wordt berekend te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De wettelijke rente loopt tot de dag van de algehele voldoening.
Kostenvergoeding
3.1.
Omdat het Uwv aan appellante is tegemoetgekomen bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling in bezwaar, beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Aangezien het Uwv reeds heeft besloten tot vergoeding van de gemaakte kosten voor bewaar tegen het terugvorderingsbesluit, moet de Raad nog slechts oordelen over de in bezwaar gemaakte kosten met betrekking tot het besluit waarbij het aflossingsbedrag werd vastgesteld. De kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 525,- in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift), € 1.050,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 525,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift), in totaal € 2.100,-.
3.2.
Daarnaast bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten worden begroot op € 262,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek in hoger beroep, met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 525,-).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet ontvankelijk;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellante van de schade zoals onder 2.3 van deze
uitspraak is vermeld;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.362,50;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van J.A. Achterberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2020.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) J.A. Achterberg
IvR