In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juni 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Het hoger beroep was ingesteld tegen de uitspraak van 28 februari 2019, waarin de rechtbank een beslissing had genomen over een bezwaar van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had op 21 juni 2019 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, die geheel tegemoetkwam aan de wensen van appellante. Hierdoor had appellante geen belang meer bij een oordeel over de eerdere uitspraak van de rechtbank, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep.
Daarnaast heeft de Raad ook het verzoek van appellante om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente behandeld. De Raad oordeelde dat het Uwv aansprakelijk was voor de onrechtmatige besluiten en dat appellante recht had op vergoeding van de wettelijke rente over het bedrag dat onterecht was teruggevorderd. De Raad heeft de kosten van de procedure begroot en het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan appellante, die in totaal € 2.362,50 bedragen. Tevens werd bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 174,- aan appellante diende te vergoeden.
De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van het Uwv in het kader van de sociale zekerheidswetgeving en de rechten van appellanten in procedures tegen bestuursorganen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.