ECLI:NL:CRVB:2020:1351

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2020
Publicatiedatum
1 juli 2020
Zaaknummer
19/3225 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergoeding van medische reiskosten voor niet erkende zorginstelling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een voormalige beroepsmilitair met een posttraumatische stressstoornis (PTSS), had verzocht om vergoeding van medische reiskosten in verband met zijn dagbesteding bij een zorginstelling, aangeduid als [VOF]. De staatssecretaris van Defensie had deze vergoeding geweigerd, omdat [VOF] niet als erkende zorginstelling wordt beschouwd volgens de Regeling onkostenvergoeding gewezen defensiepersoneel.

De Raad heeft vastgesteld dat de problematiek rondom het verantwoordingsvrije bedrag niet langer wordt gehandhaafd in het hoger beroep, waardoor deze kwestie verder onbesproken blijft. De Raad is van oordeel dat voor de vergoeding van reiskosten naar [VOF] vereist is dat het gaat om een erkende zorginstelling, zoals gedefinieerd in de Regeling. Aangezien [VOF] niet aan deze vereisten voldoet, kunnen de reiskosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. De gemeente Helmond vergoedt weliswaar de dagbesteding bij [VOF], maar dit is gedaan op basis van een hardheidsclausule, die niet in de Regeling is opgenomen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van griffier R.I.S. van Haaren.

Uitspraak

19.3225 MPW

Datum uitspraak: 1 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 juni 2019, 18/7144 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft S.A. Hop hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2020. Namens appellant is mr. J.A. Koolmees verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1947, is voormalige beroepsmilitair. Erkend is dat bij hem sprake is van een posttraumatische stressstoornis (PTSS) met dienstverband. De op grond van de Algemene wet bijzondere ziektekosten aan appellant gegeven indicatie voor ondersteuning in de vorm van begeleiding in groepsverband, individuele begeleiding en persoonlijke verzorging is voortgezet na inwerkingtreding van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (WMO 2015). Voor deze begeleiding ontvangt appellant een persoonsgebonden budget (pgb).
1.2.
In december 2016 heeft appellant verzocht in aanmerking te komen voor een compensatie van onkosten die door de wijzigingen in de sociale zekerheidswetgeving niet langer worden vergoed
.In het bijzonder de uren voor zorg en huishoudelijke hulp die appellant afneemt. Tevens heeft hij verzocht om vergoeding van medische reiskosten in verband met de dagbesteding bij [VOF] .
1.3.
Bij besluit van 19 april 2018 heeft de staatsecretaris aan appellant een compensatie toegekend voor de kosten voor zorg en huishoudelijke hulp die vanaf 2015 voor eigen rekening van appellant komen. De gevraagde vergoeding van de medische reiskosten voor het bezoeken van [VOF] is afgewezen. Dit op de grond dat [VOF] geen erkende zorginstelling is. De weigering om de medische reiskosten te vergoeden is na gemaakt bezwaar bij besluit van 24 september 2018 (bestreden besluit) gehandhaafd. Daarnaast heeft de staatssecretaris naar aanleiding van het bezwaar opgemerkt dat het “verantwoordingsvrije bedrag” deel uitmaakt van het totale toegekende pgb en dit niet geldt als een vergoeding daar bovenop.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter terechtzitting heeft de gemachtigde van appellant erkend dat de problematiek rond het verantwoordingsvrije bedrag bij het pgb behoort tot het terrein van de zorgaanbieder en dat voor de staatssecretaris in dit kader geen rol is weggelegd. Nu het hoger beroep op dit punt niet langer wordt gehandhaafd kan deze problematiek verder onbesproken blijven.
4.2.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder f, van de Regeling onkostenvergoeding gewezen defensiepersoneel (Regeling) wordt onder zorgverlenende instelling verstaan: de erkende en in Nederland gevestigde instelling of persoon die is belast met de behandeling, begeleiding dan wel zorg van de betrokkene als bedoeld in artikel 1, onder h, sub 1 en 2 van deze regeling.
4.3.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat voor het vergoeden van de reiskosten van en naar [VOF] is vereist dat het gaat om een erkende zorginstelling als omschreven in artikel 1, aanhef en onder f, van de Regeling. Blijkens de toelichting op dit artikel is voor dit vereiste gekozen ter voorkoming dat elke vorm van alternatieve geneeswijze onder de Regeling zal vallen. Onbetwist staat vast dat [VOF] geen erkende zorginstelling is. Dat betekent dat de reiskosten om die reden niet op grond van de Regeling voor vergoeding in aanmerking kunnen worden gebracht. De dagbesteding bij [VOF] wordt door de gemeente Helmond weliswaar vergoed, maar de gemeente is daartoe overgegaan na het toepassen van een hardheidsclausule. Een dergelijke clausule ontbreekt echter in de Regeling.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2020.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) R.I.S. van Haaren