ECLI:NL:CRVB:2020:1352

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2020
Publicatiedatum
1 juli 2020
Zaaknummer
19/5202 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van besluiten inzake uitkeringen voor vervolgingsslachtoffers en burger-oorlogsslachtoffers

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1936, beroep ingesteld tegen de besluiten van de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder) van 19 november 2019, waarbij haar aanvragen op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) zijn afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 1 juli 2020 uitspraak gedaan in deze zaak. Appellante had eerder in oktober 2003 een samenloop-aanvraag ingediend, maar haar aanvragen werden afgewezen omdat niet was aangetoond dat zij door de Japanse bezettende macht was opgesloten in concentratiekampen of andere permanente verblijfplaatsen. Tegen deze besluiten heeft appellante geen bezwaar gemaakt. In 2018 heeft zij opnieuw verzocht om herziening van de afwijzingen, maar ook deze verzoeken zijn afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of gegevens naar voren zijn gekomen die tot andere beslissingen zouden moeten leiden.

De Raad heeft vastgesteld dat de besluiten van verweerder om niet tot herziening over te gaan de terughoudende toets kunnen doorstaan. Er zijn geen nieuwe feiten of gegevens gepresenteerd die de eerdere besluiten zouden kunnen ondermijnen. Appellante heeft geprobeerd een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel door te verwijzen naar de besluiten die zijn genomen ten aanzien van haar broer en zus, maar de Raad heeft geoordeeld dat de situatie van appellante wezenlijk verschilt van die van haar broer en zus, gezien het gewijzigde beleid na een onderzoeksrapport in 1996. De Raad heeft geconcludeerd dat de beroepen ongegrond zijn en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.5202 WUV, 19/5203 WUBO

Datum uitspraak: 1 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [naam] beroep ingesteld tegen de besluiten van verweerder van 19 november 2019, kenmerk BZ011337446 (bestreden besluit 1) onderscheidenlijk kenmerk BZ011314896 (bestreden besluit 2). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) onderscheidenlijk de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2020. Appellante is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren in 1936, heeft in oktober 2003 een zogenoemde samenloop-aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wuv dan wel de Wubo naar gelang het gunstigste is. Verweerder heeft de Wuv-aanvraag afgewezen bij besluit van 29 maart 2004 op de grond dat niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellante door de Japanse bezettende macht door haar vrijheid is beroofd door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere permanente verblijfplaatsen. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt. De Wubo-aanvraag is eveneens afgewezen bij besluit van 29 maart 2004 na bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 28 mei 2004, op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld. Daarbij is overwogen dat een directe betrokkenheid bij beschietingen in Semarang tijdens de Bersiap periode niet is komen vast te staan. Verder is geoordeeld dat een verblijf in kamp Mlaten niet onder de werking van de Wubo kan worden gebracht. Daarbij is overwogen dat de beslissingen die ten aanzien van de broer en zus van appellante werden genomen gebaseerd zijn op onjuiste informatie over het kamp Mlaten. Tegen het besluit van 28 mei 2004 heeft appellante geen beroep ingesteld.
1.2.
Op een verzoek van appellante van april 2018 om de onder 1.1 genoemde afwijzingen te herzien is door verweerder afwijzend beslist bij besluiten van 7 augustus 2018.
1.3.
Bij brief van 24 september 2018 heeft appellante opnieuw verzocht de eerdere afwijzingen te herzien. Verweerder heeft op die verzoeken afwijzend beslist bij besluiten van 23 mei 2019, na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluiten 1 en 2 op de grond dat appellante geen nieuwe feiten of gegevens naar voren heeft gebracht die, als deze destijds bekend zouden zijn geweest, tot andere beslissingen zouden hebben geleid.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
Op grond van artikel 61, tweede lid, van de Wuv onderscheidenlijk artikel 61, derde lid van de Wubo, is verweerder bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven beschikking in het voordeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien. Gelet op het karakter van deze discretionaire bevoegdheid kan de Raad de bestreden besluiten slechts met terughoudendheid toetsen. Daarbij staat centraal de vraag of er nieuwe feiten of gegevens naar voren zijn gekomen die tot andere beslissingen zouden moeten leiden.
2.2.
Zulke feiten of gegevens zijn niet naar voren gekomen. Bij de onder 1.1 en 1.2 genoemde besluiten is vastgesteld dat het door appellante gestelde verblijf in het kamp Mlaten niet kan worden aangemerkt als een gebeurtenis die onder de werking van de Wuv en/of Wubo valt. Appellante heeft door de verwijzing naar haar broer en zuster een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Dit beroep kan niet slagen. Uit de stukken komt naar voren dat bij de broer en zuster van appellante in 1993/1994 in het kader van de Wubo is aanvaard dat zij in Mlaten hebben verbleven. Destijds hanteerde verweerder nog een beleid dat het verblijf in Mlaten ten tijde van de Japanse bezetting werd aanvaard als een gebeurtenis in de zin van de Wubo. Een onderzoeksrapport heeft in 1996 geleid tot andere inzichten over het kamp Mlaten waardoor het verblijf aldaar niet meer onder de werking van de Wubo wordt gebracht, omdat dit een opvangkamp voor daklozen en vrouwen en kinderen betrof. Anders dan eerder is aangevoerd zijn, zoals ook door verweerder ter zitting is bevestigd, de besluiten van de broer en zuster van appellante van destijds niet gebaseerd op onjuiste informatie maar is het beleid naar aanleiding van genoemd onderzoeksrapport gewijzigd. Het gewijzigde beleid brengt mee dat appellante vanaf haar eerste aanvraag in 2003 in een andere situatie verkeerde dan haar broer en zuster, en om die reden niet met succes een beroep kan doen op het gelijkheidsbeginsel.
2.3.
De besluiten van verweerder om niet tot herziening over te gaan kunnen de terughoudende toets van de Raad dan ook doorstaan. De beroepen zullen ongegrond worden verklaard.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2020.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) R.I.S. van Haaren