ECLI:NL:CRVB:2020:1354

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2020
Publicatiedatum
1 juli 2020
Zaaknummer
19/2701 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag zorg op grond van de Wet langdurige zorg wegens psychiatrische problematiek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, geboren in 1967, heeft een aanvraag ingediend voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz), welke door het CIZ was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de door appellant ervaren klachten en beperkingen voornamelijk voortkomen uit zijn psychiatrische problematiek, wat geen toegang geeft tot Wlz-zorg. De rechtbank heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant eerder was geïndiceerd voor zorg op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en dat de wetgeving rondom zorg is veranderd met de invoering van de Wlz en de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) in 2015. De Raad heeft geconcludeerd dat de indicatie voor AWBZ-zorg niet automatisch leidt tot een recht op Wlz-zorg. De rechtbank heeft ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen, en de Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij recht heeft op Wlz-zorg, maar de Raad heeft geen nieuwe argumenten gevonden die tot een ander oordeel zouden leiden. De Raad heeft benadrukt dat de grondslag psychiatrie dominant is en dat dit geen toegang geeft tot Wlz-zorg.

De uitspraak bevestigt dat er geen aanleiding is voor het toekennen van schadevergoeding of een dwangsom, en dat de proceskosten niet vergoed hoeven te worden. De uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van griffier R.H. Koopman.

Uitspraak

19.2701 WLZ

Datum uitspraak: 1 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 29 mei 2019, 19/47 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)

CIZ

PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Mr. J.W.F. Menick, advocaat, heeft zich gesteld als gemachtigde van appellant.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Menick. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.E. Koedood.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1967, is bekend met een dissociatieve stoornis, een persoonlijkheidsstoornis en somatische klachten. Bij uitspraak van 16 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4975) heeft de Raad in een geschil tussen appellant en CIZ, voor zover in dit geval van belang, zelf in de zaak voorzien en bepaald dat appellant voor de periode van 24 juni 2011 tot en met 23 juni 2026 op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geïndiceerd is voor begeleiding individueel klasse 3 en begeleiding in groepsverband klasse 7. Op 8 mei 2018 heeft appellant bij CIZ een aanvraag ingediend om zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz).
1.2.
CIZ heeft deze aanvraag bij besluit van 22 mei 2018 afgewezen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 20 november 2018 (bestreden besluit) heeft CIZ het bezwaar ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar het advies van zijn medisch adviseur van 17 september 2018 heeft CIZ gesteld dat de door appellant ervaren klachten en beperkingen voornamelijk worden veroorzaakt door zijn psychiatrische problematiek. Dergelijke problematiek geeft geen toegang tot Wlz-zorg.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Zij heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen. Anders dan appellant meent, volgt uit de uitspraak van de Raad van 16 december 2016 niet dat hij door de Raad is geïndiceerd voor zorg op grond van de Wlz en dat hij zonder meer recht heeft op een Wlz-indicatie. Bij de Raad was de indicatie van appellant op grond van de AWBZ in geschil. De Raad heeft in die uitspraak overwogen dat, hoewel begeleiding vanaf 1 januari 2015 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) onder de verantwoordelijkheid van de gemeente valt en CIZ tot het afgeven van indicaties voor begeleiding niet langer bevoegd is, appellant nog wel procesbelang heeft. Procesbelang kan immers ook zijn gelegen in de omstandigheid dat een inhoudelijk oordeel van de bestuursrechter kan worden betrokken bij eventuele toekomstige aanvragen van de betrokken verzekerde voor met AWBZ-zorg vergelijkbare zorg. De Raad heeft appellant dus geïndiceerd voor AWBZ-zorg met het oog op zijn belang bij met AWBZ-zorg vergelijkbare zorg. Op 1 januari 2015 is de AWBZ vervallen en zijn – onder meer – de Wlz, de Wmo 2015 en een gewijzigde Zorgverzekeringswet in werking getreden. De aanspraak van appellant op zorg zal dan ook aan de hand van de nu geldende wet- en regelgeving moeten worden beoordeeld. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het advies van de medisch adviseur van CIZ van 17 september 2018 op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Niet is gebleken dat aan de juistheid van dit medisch advies moet worden getwijfeld. De conclusie dat bij appellant voornamelijk sprake is van de grondslag psychiatrie kan worden gevolgd. Deze grondslag geeft geen toegang tot de Wlz.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de rechtbank voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat CIZ na de uitspraak van de Raad van 16 december 2016 geen indicatie heeft afgegeven, ondanks dat hij CIZ hierom meerdere malen heeft verzocht. Door het uitblijven van deze indicatie verlopen de processen niet zoals zij zouden moeten verlopen. Appellant heeft gesteld dat hij als gevolg daarvan ernstige schade in materiële en immateriële zin lijdt en maakt aanspraak op schadevergoeding en een dwangsom.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank is op de in de aangevallen uitspraak weergegeven overwegingen tot het oordeel gekomen dat CIZ de aanvraag van appellant op goede gronden heeft afgewezen. Verder is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat geen aanleiding bestaat voor de toekenning van schadevergoeding of een dwangsom. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust. De Raad voegt hier het volgende aan toe.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald wat hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. Daaraan heeft hij ter zitting toegevoegd dat hij in aanmerking komt voor Wlz-zorg, omdat hij regieproblemen heeft en permanent toezicht nodig heeft. Hij heeft verzocht om in deze procedure met een onafhankelijk psychiater zijn ziektebeeld in kaart te mogen brengen. In wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, heeft de Raad geen steun gevonden om tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen. Tussen partijen is niet in geschil dat bij appellant de grondslag psychiatrie dominant is. Een mogelijke bevestiging door een onafhankelijk psychiater dat sprake is van (ernstige) psychische of psychiatrische stoornissen zal niet leiden tot een andere uitkomst van dit geding, omdat de grondslag psychiatrie geen toegang geeft tot Wlz-zorg. Er bestaat daarom geen aanleiding appellant in de gelegenheid te stellen alsnog medische gegevens in geding te brengen.
4.3.
Hoewel het buiten de omvang van dit geding valt, merkt de Raad ter voorlichting van appellant nog op dat er voor CIZ na de uitspraak van de Raad van 16 december 2016 geen aanleiding bestond voor het afgeven van een indicatie op grond van de AWBZ. Deze indicatie had de Raad immers al in zijn uitspraak verleend. Naar aanleiding van de aanvraag van appellant van 8 mei 2018 heeft CIZ de aanspraken van appellant op Wlz-zorg beoordeeld. CIZ heeft de aanvraag van appellant op goede gronden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2020.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) R.H. Koopman