ECLI:NL:CRVB:2020:1376
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar tegen besluit Uwv over WW-uitkering
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die op 18 december 2018 het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van het Uwv niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Uwv had eerder, op 25 november 2016, besloten dat appellant met ingang van 31 oktober 2016 recht had op een nieuwe WW-uitkering. Appellant diende bezwaar in tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk omdat de gronden niet tijdig waren ingediend. Appellant stelde dat hij tijdig bezwaar had gemaakt, maar het Uwv wijzigde zijn standpunt en beoordeelde het bezwaar alsnog inhoudelijk, waarbij het bezwaar ongegrond werd verklaard.
De rechtbank oordeelde dat het beroep van appellant tegen het eerste bestreden besluit niet-ontvankelijk was, omdat dit besluit volledig was vervangen door het tweede bestreden besluit. De rechtbank liet de uiteenzetting van appellant over de berekening van het dagloon buiten beschouwing, omdat dit in strijd was met de goede procesorde. Appellant had niet tijdig zijn standpunt ingediend, wat de rechtbank als een schending van de procesorde beschouwde. De rechtbank oordeelde echter dat het Uwv de hoorplicht had geschonden, maar dat appellant niet benadeeld was door deze schending, omdat hij voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt toe te lichten.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad bevestigde dat appellant in strijd met de goede procesorde had gehandeld door zijn standpunt pas op de zitting naar voren te brengen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht het beroep tegen het eerste bestreden besluit niet-ontvankelijk had verklaard en dat er geen grond was voor een aanvullende proceskostenveroordeling. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.