ECLI:NL:CRVB:2020:1376

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2020
Publicatiedatum
3 juli 2020
Zaaknummer
19/153 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar tegen besluit Uwv over WW-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die op 18 december 2018 het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van het Uwv niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Uwv had eerder, op 25 november 2016, besloten dat appellant met ingang van 31 oktober 2016 recht had op een nieuwe WW-uitkering. Appellant diende bezwaar in tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk omdat de gronden niet tijdig waren ingediend. Appellant stelde dat hij tijdig bezwaar had gemaakt, maar het Uwv wijzigde zijn standpunt en beoordeelde het bezwaar alsnog inhoudelijk, waarbij het bezwaar ongegrond werd verklaard.

De rechtbank oordeelde dat het beroep van appellant tegen het eerste bestreden besluit niet-ontvankelijk was, omdat dit besluit volledig was vervangen door het tweede bestreden besluit. De rechtbank liet de uiteenzetting van appellant over de berekening van het dagloon buiten beschouwing, omdat dit in strijd was met de goede procesorde. Appellant had niet tijdig zijn standpunt ingediend, wat de rechtbank als een schending van de procesorde beschouwde. De rechtbank oordeelde echter dat het Uwv de hoorplicht had geschonden, maar dat appellant niet benadeeld was door deze schending, omdat hij voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt toe te lichten.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad bevestigde dat appellant in strijd met de goede procesorde had gehandeld door zijn standpunt pas op de zitting naar voren te brengen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht het beroep tegen het eerste bestreden besluit niet-ontvankelijk had verklaard en dat er geen grond was voor een aanvullende proceskostenveroordeling. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

19.153 WW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 december 2018, 17/1422 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 1 juli 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft zijn standpunt nader toegelicht.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht gehoord te willen worden, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 25 november 2016 (primair besluit) heeft het Uwv beslist dat appellant wegens arbeidsurenverlies met ingang van 31 oktober 2016 een nieuw recht heeft op uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Daarbij is bepaald dat het lopende recht op WW‑uitkering, toegekend in verband met een eerder verlies van arbeidsuren, wordt omgezet in een nieuw recht. Tevens is appellant meegedeeld hoe de uitkeringen zijn berekend en dat deze als één bedrag maandelijks worden uitbetaald.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 5 mei 2017 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat de gronden waarop het bezwaar berust niet tijdig waren ingediend en dit gebrek niet binnen de gestelde termijn is hersteld.
1.3.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1 en aangevoerd dat het Uwv het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat hij tijdig, namelijk bij brief van 6 februari 2017, de bezwaargronden heeft ingediend.
1.4.
Het Uwv heeft hierin aanleiding gezien zijn standpunt te wijzigen. Bij beslissing op bezwaar van 25 augustus 2017 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv beslist dat het bezwaar tegen het primaire besluit ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard en is het bezwaar alsnog inhoudelijk beoordeeld. Vervolgens heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1, met toepassing van artikel 6:19 van de Awb, mede gericht geacht tegen bestreden besluit 2.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep, voor zover gericht tegen bestreden besluit 1, niet‑ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat bestreden besluit 1 volledig is vervangen door bestreden besluit 2 en gesteld noch gebleken is dat appellant nog een belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van bestreden besluit 1.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep, voor zover gericht tegen bestreden besluit 2, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat zij de uiteenzetting van appellant ter zitting over de berekening van het dagloon buiten de beoordeling laat. Naar het oordeel van de rechtbank is het in strijd met de goede procesorde dat de gemachtigde van appellant tot de zitting heeft gewacht met deze inhoudelijke bespreking van bestreden besluit 2. Het Uwv en ook de rechtbank hebben zich daar niet op kunnen voorbereiden. Appellant is bij brief van 14 augustus 2018 in de gelegenheid gesteld nadere gronden tegen bestreden besluit 2 in te dienen. Weliswaar is in die brief geen datum gesteld binnen welke de gronden ingediend moesten zijn, maar daarmee is niet gezegd dat het appellant vrij stond om te wachten met het indienen van de nadere gronden tot aan de zitting. Gesteld noch gebleken is voorts dat hij die brief van 14 augustus 2018 niet heeft ontvangen of dat hij om andere, verschoonbare, redenen niet in staat was om tijdig schriftelijk nadere gronden in te dienen. De rechtbank heeft appellant wel gevolgd in zijn voor het overige ingenomen standpunt dat het Uwv de hoorplicht heeft geschonden. Het Uwv heeft niet gemotiveerd dat en waarom reden bestond om van het horen af te zien. De rechtbank heeft het niet aannemelijk geacht dat appellant door dit gebrek is benadeeld. Appellant heeft alsnog (ruimschoots) de gelegenheid gehad om zijn standpunt toe te lichten. Daarom heeft de rechtbank dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd en het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
2.4.
Ten slotte heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.252,50 aan kosten van rechtsbijstand. De rechtbank heeft appellant 1 punt toegekend voor het indienen van het beroepschrift tegen bestreden besluit 1; 0,5 punt voor de reactie op bestreden besluit 2 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting. De rechtbank is uitgegaan van een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep samengevat aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zijn uiteenzetting over de berekening van het dagloon ter zitting buiten beschouwing heeft gelaten wegens strijd met de goede procesorde. Appellant heeft er daarbij op gewezen dat het Uwv zijn standpunt kende uit een eerdere procedure tussen partijen, waarin de Raad op 10 april 2019 uitspraak heeft gedaan (ECLI:NL:CRVB:2019:1263). Bovendien heeft de rechtbank er zelf voor gekozen om die zaak niet gevoegd met de onderhavige zaak te behandelen, hetgeen appellant in strijd acht met artikel 8:41a van de Awb. Appellant heeft tevens aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep, voor zover gericht tegen bestreden besluit 1, niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat hij geen belang (meer) had bij een inhoudelijke beoordeling van dat besluit. Volgens appellant is hij terecht opgekomen tegen bestreden besluit 1 en heeft hij recht op een (aanvullende) vergoeding van kosten van rechtsbijstand.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd worden volledig onderschreven. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd wordt daar het volgende aan toegevoegd.
4.2.
Het feit dat het Uwv en – zo wordt het standpunt van appellant begrepen – ook de rechtbank bekend konden zijn met het standpunt van appellant ter zake van de berekening van het dagloon, wat daar ook van zij, doet niets af aan het oordeel van de rechtbank dat appellant heeft gehandeld in strijd met de goede procesorde door te wachten met een inhoudelijke weerspreking van bestreden besluit 2 tot op de zitting.
4.3.
Met betrekking tot de beroepsgrond van appellant dat de rechtbank zijn beroep tegen bestreden besluit 1 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat hij wel nog belang had bij een inhoudelijke beoordeling van dat beroep aangezien hij nog recht heeft op een (aanvullende) vergoeding van proceskosten, wordt volstaan met de constatering dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het Uwv heeft veroordeeld in de proceskosten van appellant en daarbij onder meer een vergoeding heeft toegekend voor het indienen van een beroepschrift tegen bestreden besluit 1. Voor zover appellant betoogt dat de rechtbank een te lage proceskostenveroordeling heeft uitgesproken slaagt dat betoog niet. Voor een aanvullende proceskostenveroordeling bestaat geen grond.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M. Graveland