ECLI:NL:CRVB:2020:1388

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2020
Publicatiedatum
7 juli 2020
Zaaknummer
19/2444 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en medisch oordeel verzekeringsartsen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de beëindiging van zijn ZW-uitkering werd bevestigd. Appellant, die als chauffeur/bezorger werkte, meldde zich ziek op 24 juni 2016 met rugklachten. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek werd vastgesteld dat hij per 30 juli 2017 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn loon kon verdienen. Appellant werd niet meer geschikt geacht voor zijn oude functie, maar wel voor andere functies zoals receptionist en baliemedewerker. Na een nieuwe ziekmelding op 15 juni 2018, werd opnieuw vastgesteld dat appellant geen recht had op ziekengeld. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het medisch oordeel van de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat er geen nieuwe medische gegevens waren overgelegd die de eerdere conclusies konden ondermijnen. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid op basis van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) correct was uitgevoerd en dat de klachten van appellant, waaronder psychische klachten, niet voldoende waren onderbouwd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak, waarbij ook het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

19/2444 ZW
Datum uitspraak: 2 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 29 april 2019, 18/2156 ZW (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.M.J. Schrijver, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om het Uwv te veroordelen in de geleden schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk via een uitzendbureau werkzaam als chauffeur/bezorger witgoed voor 34,25 uur per week. Op 24 juni 2016 heeft hij zich ziek gemeld met rugklachten. Op 11 juli 2016 is het dienstverband van appellant beëindigd. Appellant is vervolgens in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 mei 2017 beperkingen vastgesteld voor zware rugbelasting. Voor de door appellant gemelde depressieve klachten zijn geen beperkingen aangenomen omdat deze niet geobjectiveerd konden worden.
1.3.
Verweerder heeft vastgesteld dat appellant per 30 juli 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als chauffeur/bezorger witgoed, maar wel tot het vervullen van functies als receptionist, baliemedewerker (SBC-code 315150), wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) en samensteller kunststof- en rubberindustrie (SBC-code 271130). Tegen deze beslissing is geen bezwaar gemaakt. Nadien is appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Deze uitkering liep tot 16 juli 2018.
1.4.
Per 15 juni 2018 heeft appellant zich ziek gemeld met rug- en thoraxklachten, psychische en energetische klachten. In verband hiermee heeft hij het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 15 juni 2018 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies (voorbeeldfuncties). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 26 juli 2018 vastgesteld dat appellant per 15 juni 2018 geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 oktober 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat wat appellant heeft aangevoerd geen reden geeft om te oordelen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. De fysieke en psychische klachten van appellant waren bekend en zijn door de verzekeringsartsen betrokken bij hun conclusies. Uit de informatie van de huisarts van 27 september 2018 blijkt dat hij appellant in 2017 niet heeft gezien en in 2018 voor het eerst op 3 september 2018. Tevens is vermeld dat de pijnklachten van appellant zijn geduid als somatisch onvoldoende verklaarde lichamelijke klachten (SOLK). De huisarts heeft hem in verband met deze klachten en een mogelijke depressie doorverwezen naar de POH-GGZ. Appellant heeft zijn standpunt dat hij meer beperkt is niet onderbouwd met nieuwe medische gegevens; de informatie in het schrijven van 27 maart 2019 ziet niet op de datum in geding. Uitgaande van de juistheid van de FML was de rechtbank van oordeel dat appellant op 15 juni 2018 in staat moet worden geacht zijn arbeid, zijnde de eerder geselecteerde functies, te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant verwezen naar de gronden die hij in bezwaar en in beroep naar voren heeft gebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van de gronden die hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.3.
Daar wordt nog het volgende aan toegevoegd. In beroep heeft appellant een brief van Dimence van 14 maart 2019 overgelegd waaruit blijkt dat hij op 25 februari 2019 een intake heeft gehad bij de polikliniek psychotische en bipolaire stoornissen. De diagnostiek was op dat moment nog niet afgerond. De differentiaal diagnose is primair psychotische stoornis waarbij sprake kan zijn van langdurige prodomale fase met negatieve symptomen die effect kunnen hebben op de arbeidsongeschiktheid, PTSS en/of ontwikkelingsproblematiek. Over de medische situatie van appellant op 15 juni 2018 heeft men geen oordeel kunnen geven. Zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen kan met een mogelijk na de datum in geding (15 juni 2018) ontstane verslechtering van de gezondheidssituatie en daardoor veroorzaakte toename van beperkingen in het kader van de nu aan de orde zijnde beoordeling geen rekening worden gehouden. Appellant heeft ook in hoger beroep geen medische informatie overgelegd die aanleiding geeft om te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsartsen.
5. Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en dat het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) M. Graveland