ECLI:NL:CRVB:2020:1390

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2020
Publicatiedatum
7 juli 2020
Zaaknummer
18/2668 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaging van Wajong-uitkering op basis van arbeidsvermogen na medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlaging van de Wajong-uitkering van appellante. Appellante ontving sinds 2005 een Wajong-uitkering vanwege rugproblemen na een auto-ongeval, met een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na de invoering van de Wajong 2015 heeft het Uwv haar arbeidsvermogen opnieuw beoordeeld. Op basis van medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv besloten om de Wajong-uitkering per 1 januari 2018 te verlagen van 75% naar 70% van het minimumloon, omdat appellante arbeidsvermogen zou hebben. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting heeft appellante haar standpunt herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat zij niet in staat is om vier uur per dag te werken.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hebben verricht. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellante. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante, ondanks haar klachten, in staat is om ten minste vier uur per dag te werken, en dat de verlaging van de Wajong-uitkering terecht was.

Uitspraak

18.2668 WAJONG

Datum uitspraak: 2 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 maart 2018, 17/1533 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.A.M. Swagemakers hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Swagemakers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op 22 december 1985, heeft in verband met rugproblemen na een auto-ongeval met ingang van 30 april 2005 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998) ontvangen, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) in werking getreden. Bij brief van 15 juli 2014 heeft het Uwv aan appellante kenbaar gemaakt dat haar recht op een Wajong-uitkering opnieuw zal worden beoordeeld. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 6 juli 2016 vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen heeft, als gevolg waarvan de Wajong‑uitkering met ingang van 1 januari 2018 wordt verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon.
1.3.
Bij besluit van 20 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 6 juli 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv niet onzorgvuldig is geweest. Zowel de primaire verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellante op het spreekuur gezien en na de hoorzitting heeft een lichamelijk onderzoek plaatsgevonden. De primaire verzekeringsarts heeft gemotiveerd waarom geen informatie bij de behandelend sector is opgevraagd, namelijk omdat appellante voldoende geïnformeerd bleek te zijn over haar klachten en dit op adequate wijze kon verwoorden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door appellante overgelegde (medische) informatie bij de beoordeling betrokken. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verzekeringsartsen voldoende onderzoeksactiviteiten hebben verricht. Bij het medisch onderzoek is de zogeheten methode Sociaal Medische Beoordeling Arbeidsvermogen (SMBA) toegepast. Deze SMBA is volgens de rechtbank in beginsel als rechtens aanvaardbaar te achten voor de beoordeling van de gezondheidstoestand van appellante ter vaststelling van haar recht op een Wajong-uitkering. Verder heeft de rechtbank overwogen dat uit alle onderzoeksactiviteiten blijkt dat appellante bekend is met een kyfose (kromming) door een thorale 4 wervelinzakkingsfractuur, waarvan appellante pijnklachten ondervindt. Hierover bestaat geen verschil van inzicht tussen partijen. Appellante stelt zich op het standpunt dat er onvoldoende beperkingen zijn aangenomen en dat zij door haar beperkingen niet in staat kan worden geacht om ten minste vier uur per dag en één uur aaneengesloten te werken. De rechtbank heeft in de onderbouwing van de verzekeringsartsen echter geen reden gezien om aan te nemen dat de belastbaarheid van appellante is overschat. De arbeidsdeskundigen hebben voldoende aannemelijk gemaakt dat appellante beschikt over werknemersvaardigheden en dat zij een taak kan uitoefenen in een arbeidsorganisatie.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat ten onrechte is geconcludeerd dat zij gedurende vier uur per dag belastbaar is.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak en de uitspraak van de Raad van 12 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2078.
4.2.
Ter zitting heeft appellante desgevraagd te kennen gegeven dat haar beroepsgronden zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Onvoldoende rekening is gehouden met de toegenomen pijnklachten en afgebouwde pijnmedicatie als gevolg waarvan zij niet gedurende vier uur per dag belastbaar is.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig onderzoek hebben verricht. Bij het vaststellen van de onderliggende diagnose die de chronische pijnklachten van appellante veroorzaakt, hebben de verzekeringsartsen aansluiting gezocht bij de informatie van de behandelend sector. Over de diagnose bestaat tussen partijen geen verschil van inzicht. Anders dan appellante heeft gesteld, is niet gebleken dat de verzekeringsartsen geen goed beeld hebben gehad van haar medische situatie. Uit de door appellante overgelegde informatie van medisch adviseur Boeijen van 22 september 2016 blijkt dat hij van mening is dat mogelijk sprake is van een eindsituatie, waarbij het belastbaarheidsniveau van appellante redelijk en overzichtelijk is en de pijn, al of niet met medicatie, beheersbaar is. Dr. Berger van het UZ Leuven, die appellante in het kader van een second opinion heeft geraadpleegd, heeft geconcludeerd dat de rugaandoening van appellante geen progressief karakter heeft. Dat de aandoening niet progressief is maar de pijnklachten wel, blijkt voorts uit de in hoger beroep overgelegde informatie van orthopeed J. de Waal Malefijt. Deze beschrijft na een lichamelijk onderzoek een gering versterkte hoogthoracale kyfose, een versterkt lumbale lordose en een normale rugfunctie. Neurologisch onderzoek heeft geen bijzonderheden opgeleverd. Een MRI uit 2017 vertoont een minimaal toegenomen thoracale kyfose. Verder zijn er geen afwijkingen. Wel concludeert de orthopeed dat sprake is van progressieve klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierover gerapporteerd dat een iets meer of minder sterke kyfose en/of lordose bij een verder normale rugfunctie geen aanleiding geeft tot het aannemen van meer beperkingen. Met betrekking tot de pijnklachten, waarbij de informatie van de pijnspecialist als ook van orthopeed De Waal Malefijt is betrokken, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep beschreven dat het niet zo is dat elke geuite klacht vertaald moet worden in een beperking.
4.4.
Met de rechtbank wordt voorts geoordeeld dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid door de verzekeringsartsen van het Uwv. Aan de hand van de methode SMBA zijn voor appellante beperkingen vastgesteld als gevolg van het letsel door het ongeval. Appellante is volgens de verzekeringsartsen aangewezen op omstandigheden waarbij ten aanzien van de statische belasting sprake is van een optimale ergonomische houding en een mogelijkheid tot houdingsafwisseling. Appellante is beperkt voor werkzaamheden met gebogen houding of frequent moeten bukken en voor zwaarder tillen, dragen en duwen. Zware of intensieve trillingsblootstelling op de romp moet worden vermeden. Bij eigen onderzoek na de hoorzitting is de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gebleken dat het torderen en de schouderfunctie bij rotatie en anteflexie beperkt zijn. In de brieven van de verschillende specialisten wordt verder ook geen melding gemaakt van een beperkte rug- of armfunctie.
4.5.
Anders dan appellante heeft gesteld, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd waarom appellante voor ten minste vier uur per dag belastbaar moet worden geacht. Appellante is niet bekend met een aandoening waarvan bekend is dat deze met uitgesproken energetische belemmeringen gepaard gaan. Ook bij de beoordeling in 2006 is appellante voltijds beschikbaar geacht en de aandoening heeft geen progressief karakter. Verder laat appellante in het dagelijks functioneren voldoende zien dat zij minstens vier uur per dag belastbaar is. Hierbij is onder meer gewezen op de huishoudelijke taken die zij uitvoert. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat haar ervaringen tijdens haar studie en stageperiodes hebben laten zien dat zij niet gedurende vier uur per dag belastbaar is, alleen al omdat niet vast staat dat appellante tijdens haar studie en stageperiodes werkzaamheden heeft verricht die in overeenstemming waren met de voor haar vastgestelde beperkingen. De primaire verzekeringsarts heeft daarover ook opgemerkt dat tijdens haar studie juist sprake was van een provocerende eenzijdig statische houding. Er zijn verder in de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten om het Uwv niet te volgen in het standpunt dat appellante met inachtneming van de vastgestelde beperkingen in staat is om de voor haar geselecteerde taken ten minste voor vier uur per dag uit te voeren.
4.6.
Nu niet wordt getwijfeld aan de conclusies van de verzekeringsartsen, bestaat geen aanleiding om een deskundige in te schakelen, zoals door appellante verzocht.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt dan ook bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2020.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) A.M.M. Chevalier