ECLI:NL:CRVB:2020:1394

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2020
Publicatiedatum
7 juli 2020
Zaaknummer
17/5330 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid van functies in medisch opzicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellante, die zich op 5 april 2016 ziek meldde als huishoudelijke hulp, had een ZW-uitkering ontvangen van het Uwv. Het Uwv trok deze uitkering in, omdat appellante in staat werd geacht om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde hoger beroep in. De Raad heeft een deskundige benoemd om de belastbaarheid van appellante te beoordelen. De deskundige concludeerde dat de belastbaarheid in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) correct was weergegeven en dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat de verzekeringsarts afdoende had gemotiveerd dat er geen aanleiding was voor verdergaande beperkingen. De Raad volgde deze oordelen en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.5330 ZW

Datum uitspraak: 6 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
21 juni 2017, 16/2558 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Postma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. S. van Gent. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft vervolgens verzekeringsarts R. Ouwens als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. Deze deskundige heeft op 31 maart 2020 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben gereageerd op het deskundigenrapport.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is een nadere zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als huishoudelijke hulp. Op 5 april 2016 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Op 28 april 2016 is het dienstverband van appellante geëindigd. Het Uwv heeft aan appellante met ingang van die datum ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 1 juni 2016 op een spreekuur gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 juni 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 83,75% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft de ZW-uitkering van appellante bij besluit van 16 juni 2016 met ingang van 28 april 2016 ingetrokken, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Bij besluit van 22 juni 2016 heeft het Uwv vervolgens vastgesteld dat over de periode van 28 april 2016 tot en met 12 juni 2016 ten onrechte ziekengeld aan appellante is betaald en bepaald dat dit bedrag van appellante wordt teruggevorderd. De bezwaren van appellante tegen deze besluiten heeft het Uwv bij besluit van 20 september 2019 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Het Uwv heeft de besluiten van 16 juni 2016 en 22 juni 2016 herroepen en bepaald dat appellante met ingang van 17 juli 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat de door appellante in beroep overgelegde medische informatie geen aanleiding geeft om verdergaande beperkingen aan te nemen. Uitgaande van de FML zijn de geselecteerde functies geschikt voor appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij het oneens is met de medische beoordeling van de verzekeringsartsen. Appellante is van mening dat haar beperkingen het haar onmogelijk maken om te werken. Ter onderbouwing heeft appellante verwezen naar de rapporten van verzekeringsarts H.J.M. van der Planken van 31 januari 2017 en 24 maart 2017. Hij meent dat er (verdergaande) beperkingen hadden moeten worden aangenomen bij de items 4.11 frequent buigen tijdens het werk, 4.12 torderen, 4.20 trappenlopen, 4.21 klimmen, 4.24 specifieke voorwaarden voor het dynamisch handelen tijdens arbeid, 5.2 zitten tijdens het werk en 5.5 geknield en/of gehurkt actief zijn. Appellante heeft de Raad verzocht om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft, met verwijzing naar het arbeidskundig rapport van 11 september 2017, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De Raad heeft, omdat twijfel was ontstaan over de juistheid van de medische beoordeling, aanleiding gezien om een verzekeringsarts als deskundige te benoemen. De deskundige is tot de conclusie gekomen dat de belastbaarheid van appellante in de FML van 1 juni 2016 op een juiste wijze is verwoord.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. De Raad is van oordeel dat deze situatie zich hier voordoet. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent gemotiveerd. De conclusies van de deskundige berusten op een voldoende uitgebreid onderzoek en zijn overtuigend gemotiveerd, aan de hand van een relevant medisch onderzoek en kennisneming van de over appellante beschikbare medische informatie. Voor zijn beoordeling beschikte de deskundige over informatie van de behandelaars van appellante en over het rapport van verzekeringsarts Van der Planken. De deskundige heeft inzichtelijk uiteengezet waarom hij geen aanknopingspunten ziet voor verdergaande beperkingen. Er zijn geen omstandigheden die aanleiding geven het rapport niet te volgen.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend. C.I. Heijkoop