ECLI:NL:CRVB:2020:1402

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
7 juli 2020
Zaaknummer
18/5987 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing woonkostentoeslag wegens onvoldoende inspanningen voor goedkopere woning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die een nabestaandenuitkering ontvangt, had een verzoek ingediend voor woonkostentoeslag, maar dit was afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellante onvoldoende inspanningen had verricht om goedkopere woonruimte te vinden. Het college had eerder bijzondere bijstand toegekend, maar stelde dat appellante niet aan de voorwaarden had voldaan om opnieuw woonkostentoeslag aan te vragen.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet de nodige stappen had ondernomen, zoals het aanvragen van een urgentieverklaring of het benaderen van woningbouwstichtingen. De voorzieningenrechter had eerder geoordeeld dat het college terecht had geconcludeerd dat appellante niet voldoende had gedaan om haar woonsituatie te verbeteren. In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank de gronden adequaat had behandeld en dat er geen nieuwe redenen waren aangevoerd die de eerdere beslissing konden ondermijnen.

De Raad bevestigde dat het college zijn beleid consistent had toegepast en dat de inspanningen van appellante niet voldoende waren om in aanmerking te komen voor de gevraagde toeslag. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

18 5987 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 7 juli 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 1 oktober 2018, 18/4648 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft M.W. Badhulkan, gemachtigde, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet. Zij woont, samen met haar twee kinderen, in een huurwoning waarvan de huur € 844,69 bedraagt. Voor deze woning bestaat geen recht op huurtoeslag van de Belastingdienst.
1.2.
Bij besluit van 19 juli 2017 heeft het college aan appellante bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) toegekend in de vorm van een woonkostentoeslag voor de periode van 1 mei 2017 tot en met 31 oktober 2017. Het college heeft in dit besluit vermeld dat appellante na deze periode wederom woonkostentoeslag kan aanvragen, mits zij binnen zes maanden goedkopere woonruimte heeft gevonden dan wel er alles aan heeft gedaan goedkopere woonruimte te vinden. Tevens staat in het besluit dat appellante een urgentieverklaring moet aanvragen.
1.3.
Appellante heeft op 27 februari 2018 wederom woonkostentoeslag aangevraagd. Bij besluit van 13 april 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 juni 2018 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante te weinig inspanningen heeft verricht om goedkopere woonruimte te vinden. Appellante heeft de woningbouwstichting Eigen Haard niet benaderd voor een goedkopere huurwoning, heeft geen urgentieverklaring aangevraagd en geen nader contact opgenomen met de Dienst Wonen van het college.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft hiertoe overwogen dat het college heeft mogen stellen dat appellante onvoldoende inspanningen heeft verricht om goedkopere woonruimte te vinden. Appellante heeft geen urgentie aangevraagd, terwijl zij wellicht voor urgentie in aanmerking had kunnen komen. Haar betoog dat zij zogezegd ‘op de stoep’ is geweigerd, had appellante meer moeten onderbouwen. Daarnaast had appellante meer haar best kunnen doen om de urgentie daadwerkelijk aan te vragen. Appellante heeft verder 21 keer gereageerd op Woningnet op woningen in Amsterdam. Daarmee heeft zij laten zien dat zij weliswaar drie á vier keer per maand heeft gereageerd op woningen, maar niet dat zij daarmee – zoals in het beleid staat – alles in het werk heeft gesteld om andere woonruimte te vinden. Appellante heeft verder niet onderbouwd dat zij haar woning heeft geprobeerd te ruilen tegen een andere woning en dat dat niet gelukt is. Dat voor appellante in verband met haar twee kinderen die extra aandacht en zorg vragen en het feit dat haar man is overleden een noodsituatie is ontstaan zoals bedoeld in het beleid van het college is niet gebleken. Tot slot heeft appellante haar stelling dat het college heeft gehandeld in strijd met Europees Sociaal Handvest en het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden onvoldoende geconcretiseerd.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft evenals in beroep, samengevat, aangevoerd dat zij aan de inspanningsverplichting heeft voldaan om goedkopere woonruimte te vinden. Appellante heeft daarnaast aangevoerd dat het college het beleid niet op consistente wijze heeft toegepast. Daarbij heeft appellante erop gewezen dat haar bij besluit van 5 april 2019 opnieuw woonkostentoeslag is toegekend, terwijl de inspanningen van appellante om goedkopere woonruimte te vinden in de periode voorafgaand aan die toekenning niet intensiever zijn geweest dan in de periode voorafgaand aan de afwijzing van 13 april 2018.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
De Raad voegt hieraan toe dat de in hoger beroep ingediende beroepsgrond dat het college het beleid op inconsistente wijze heeft toegepast ook niet slaagt.
4.3.
Paragraaf 9.5.7 van de beleidsvoorschriften van de gemeente Amsterdam gaat over bijzondere bijstand voor woonlasten. Daarin is tot uitdrukking gebracht dat huurtoeslag voor woonkosten een passende en toereikende voorliggende voorziening is. Het college verleent geen bijzondere bijstand voor de kosten van een woning met een huur boven de huurtoeslaggrens, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarvoor is onder meer van belang of de betrokkene al woonde in de woning voordat zijn recht op bijstand ontstond. Als bijzondere bijstand wordt verstrekt voor een huur gelegen boven de huurtoeslaggrens, dan wordt altijd de verplichting opgelegd om binnen een redelijke termijn van zes maanden goedkopere woonruimte te zoeken. Na zes maanden vindt in principe geen verlenging plaats. Indien de betrokkene nog geen vervangende woonruimte heeft gevonden kan de termijn wel worden verlengd. Als de aanvrager echter weinig tot geen inspanning heeft verricht om naar vervangende woonruimte te zoeken is slechts verlenging van de termijn met bijstand in de vorm van een lening mogelijk in geval van een noodsituatie.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1740), moet de huurtoeslag met betrekking tot woonkosten als een aan de bijstand voorliggende, passende en toereikend te achten voorziening worden beschouwd. Dit betreft ook de situatie dat geen huurtoeslag wordt verleend, omdat de rekenhuur te hoog is. Daaromtrent is immers een bewuste beslissing genomen. Het beleid van het college om desondanks in bepaalde gevallen bijzondere bijstand voor hoge woonlasten te verlenen gedurende een beperkte periode met een beperkte mogelijkheid van verlenging moet worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid. Dit betekent dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze wordt toegepast.
4.5.
In het geval van appellante heeft het college zijn buitenwettelijk begunstigend beleid op consistente wijze toegepast. Daarvoor is het volgende van betekenis. Uit de gedingstukken kan niet worden afgeleid dat appellante op enig moment voorafgaand aan de afwijzing van
13 april 2018 een urgentieverklaring heeft aangevraagd dan wel daartoe een poging heeft ondernomen. Uit de gedingstukken blijkt echter wel dat appellante voorafgaand aan de toekenning van woonkostentoeslag van 5 april 2019 het zoekgebied waarin zij via Woningnet naar goedkopere huurwoningen zocht heeft uitgebreid. Waar appellante eerder vooral heeft gereageerd op huurwoningen in Amsterdam-Zuidoost (in totaal 21 keer), heeft zij daarna (ook) gereageerd op huurwoningen in Hoofddorp, Amstelveen en Purmerend (in totaal 40 keer). Daardoor kan niet gezegd worden dat de inspanningen van appellante voorafgaand aan de toewijzing van 5 april 2019 en de afwijzing van 13 april 2018 van gelijke omvang zijn geweest.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2020.
(getekend) M. Hillen
(getekend) R.B.E. van Nimwegen