ECLI:NL:CRVB:2020:1403

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
7 juli 2020
Zaaknummer
18/2022 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van onduidelijke financiële situatie en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft appellant op 8 juni 2017 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Participatiewet (PW). Tijdens het onderzoek naar zijn recht op bijstand heeft de gemeente Amsterdam appellant verzocht om informatie over de financiering van een motorscooter die hij in de beoordelingsperiode had aangeschaft. Appellant heeft echter niet de gevraagde gegevens verstrekt, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag op 7 augustus 2017. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam stelde dat appellant niet had voldaan aan zijn medewerkingsverplichting, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar het college handhaafde zijn besluit. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond. In hoger beroep heeft appellant zijn gronden tegen deze uitspraak uiteengezet, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant zijn inlichtingenverplichting niet was nagekomen. De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om de feiten en omstandigheden aan te tonen die tot inwilliging van de aanvraag nopen. Aangezien appellant niet de benodigde informatie over de financiering van de motorscooter had verstrekt, kon het college niet vaststellen of appellant recht had op bijstand.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de waarde van de motorscooter en de omstandigheden rondom de financiering relevant waren voor de beoordeling van het recht op bijstand. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak diende te worden bevestigd en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 2022 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
6 maart 2018, 17/6408 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 7 juli 2020

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W. Hoebba, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 8 juni 2017 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Participatiewet (PW). Appellant woonde ten tijde hier van belang samen met zijn broer en zijn moeder op adres Z te Amsterdam.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft een handhavingsspecialist van Handhaving, Werk en Inkomen, afdeling Controle, van de gemeente Amsterdam (handhavingsspecialist) een onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellant. In dat kader is appellant bij brieven van 13 en 28 juni 2017 verzocht om een aantal stukken in te leveren. De handhavingsspecialist heeft voorts gegevens van de Dienst Wegverkeer (RDW) geraadpleegd. Uit de gegevens van de RDW is gebleken dat appellant vanaf 13 juli 2017 een voertuig met kenteken [kenteken] (motorscooter) op zijn naam had staan. De handhavingsspecialist heeft appellant bij brief van 20 juli 2017 uitgenodigd voor een gesprek op 24 juli 2017. Appellant is niet op het gesprek van 24 juli 2017 verschenen. Hij is vervolgens uitgenodigd voor een gesprek op 26 juli 2017. Appellant is toen verschenen en heeft een verklaring afgelegd. Naar aanleiding daarvan heeft de handhavingsspecialist opnieuw de gegevens van de RDW geraadpleegd. Daaruit is gebleken dat de motorscooter met ingang van 20 juli 2017 op naam van de moeder van appellant is geregistreerd. De handhavingsspecialist heeft appellant verzocht om uiterlijk op 31 juli 2017 bewijsstukken over de financiering van de motorscooter in te leveren. Appellant heeft de gevraagde gegevens niet ingeleverd. Bij brief van
1 augustus 2017 heeft de handhavingsspecialist appellant nogmaals in de gelegenheid gesteld om de gevraagde gegevens, op uiterlijk 4 augustus 2017, over te leggen. Appellant heeft de gevraagde gegevens opnieuw niet ingeleverd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 augustus 2017.
1.3.
Bij besluit van 7 augustus 2017 heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft aan dat besluit ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft voldaan aan de medewerkingsverplichting. Hij heeft de gevraagde gegevens over de financiering van de motorscooter niet overgelegd. Hierdoor is het recht op bijstand niet vast te stellen.
1.4.
In verband met het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van
7 augustus 2017 heeft het college appellant bij brief van 14 september 2017 uitgenodigd voor een hoorzitting op 21 september 2017. Het college heeft appellant tevens verzocht om uiterlijk op 21 september 2017 de bewijstukken over de financiering van de motorscooter en een schriftelijke toelichting op zijn verschillende verklaringen over het bezit van de motorscooter in te leveren.
1.5.
Appellant heeft bij brief van 18 september 2017 stukken overgelegd, waaronder een verklaring over het bezit van de motorscooter, bankafschriften van zijn broer en een verklaring van hem over de financiering van de motorscooter, het kentekenbewijs van de motorscooter en het tweede gedeelte van de tenaamstellingscode van de motorscooter.
1.6.
Het college heeft bij besluit van 29 september 2017 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 augustus 2017 ongegrond verklaard en dat besluit, onder aanvulling van de motivering, gehandhaafd. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door het afleggen van verschillende verklaringen over de motorscooter. Omdat onduidelijk is vanuit welke middelen hij de motorscooter heeft betaald, is om gegevens verzocht die daar inzicht in geven. Appellant heeft deze gegevens niet verstrekt en daarmee ook onvoldoende meegewerkt aan het onderzoek naar de vaststelling van het recht op bijstand. Doordat zo de financiële situatie van appellant onduidelijk is gebleven is het recht op bijstand niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 8 juni 2017 (datum van de aanvraag) tot en met
7 augustus 2017 (de datum van de afwijzing van de aanvraag).
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te
verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Niet in geschil is dat de motorscooter op 13 juli 2017 op naam van appellant is geregistreerd en dat de motorscooter op 20 juli 2017 op naam van zijn moeder is geregistreerd.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij met de door hem ingeleverde stukken aannemelijk heeft gemaakt dat de motorscooter door zijn broer is gefinancierd. Ter onderbouwing daarvan heeft appellant gesteld dat uit alle beschikbare stukken, waaronder bankafschriften, blijkt dat hij geen inkomen of vermogen had, zodat vaststaat dat hij de motorscooter niet zelf heeft gefinancierd. Daarnaast heeft hij in dit verband gewezen op de door hem overgelegde bankafschriften van zijn broer en diens verklaring.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft de onduidelijkheden over de financiering van de motorscooter niet weggenomen. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen heeft appellant geen objectieve en verifieerbare stukken overgelegd, waaruit blijkt op welke wijze hij de motorscooter heeft bekostigd. De enkele stelling dat uit de bankafschriften blijkt dat appellant geen inkomen of vermogen heeft, is niet toereikend om aannemelijk te maken dat hij niet zelf de motorscooter heeft gefinancierd, te meer nu hij heeft verklaard dat de motorscooter contant is betaald. Bovendien blijkt uit de overgelegde bankafschriften van de broer van appellant niet dat hij de motorscooter heeft gefinancierd. Aan diens verklaring daarover komt niet die betekenis toe die appellant daaraan gehecht wenst te zien, alleen al niet omdat die verklaring niet met objectieve gegevens is onderbouwd.
4.6.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de waarde van de motorscooter onder de vermogensgrens lag. Daarom was de motorscooter niet relevant voor het vaststellen van het recht op bijstand.
4.7.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de motorscooter ongeveer € 5.000,- bedroeg en dat hij deze heeft aangeschaft in de te beoordelen periode. Het college heeft zich gelet daarop op goede gronden op het standpunt gesteld dat gegevens over de financiering van de motorscooter nodig waren om een compleet beeld van de financiële situatie van appellant te verkrijgen. De enkele omstandigheid dat de waarde van de motorscooter net binnen vermogensgrens lag, betekent niet dat de aanschaf en het bezit van motorscooter niet relevant waren voor het vaststellen van het recht op bijstand.
4.8.
Appellant heeft vervolgens aangevoerd dat de motorscooter sinds 20 juli 2018 niet meer zijn eigendom was en dat deze daarom vanaf die datum niet meer van betekenis was voor het recht op bijstand.
4.9.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De omstandigheid dat de motorscooter voor het einde van de te beoordelen periode van de naam van appellant was afgeschreven betekent niet dat dat voertuig voor de vaststelling van de bijstand niet meer relevant was. Uit de wisseling van de tenaamstelling is af te leiden dat op de desbetreffende datum een transactie over de motorscooter heeft plaatsgevonden. Appellant heeft geen inlichtingen verschaft over die transactie, waaronder de opbrengst ervan. De enkele omstandigheid dat de waarde van de motorscooter onder de voor appellant geldende vermogensgrens lag maakt niet dat die opbrengst niet voor de bijstand relevant was.
4.10.
Uit 4.2 tot en met 4.9 volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Hierdoor heeft het college niet kunnen vaststellen wat de aanschaf, het bezit en de vervreemding van de motorscooter voor het recht op bijstand van appellant betekende.
4.11.
Appellant heeft aangevoerd dat hij tijdens de aanvraagprocedure in een shocktoestand verkeerde doordat bij hem kort voor de aanvraag de ziekte van Crohn was vastgesteld. Het is hem om die reden niet te verwijten dat hij niet tijdig gevolg heeft gegeven aan de oproepen van de handhavingsspecialist en het verschaffen van informatie over de financiering van de motorscooter.
4.12.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellant de hier aan de orde zijnde inlichtingen had moeten verstrekken en dit heeft nagelaten. Dit laatste is, zoals onder 4.10 is vastgesteld, het geval. Bovendien heeft appellant tot en met het hoger beroep nog de gelegenheid gehad om de gevraagde verifieerbare gegevens te verstrekken.
4.13.
Uit 4.10 en 4.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van R.B.E. Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2020.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) R.B.E. Nimwegen