ECLI:NL:CRVB:2020:1406

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2020
Publicatiedatum
8 juli 2020
Zaaknummer
17/7173 WBQA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Indicatie banenafspraak wegens verdiencapaciteit minimumloon

Op 8 juli 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft een hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een Indicatie banenafspraak. Appellant ontving een uitkering op grond van de Participatiewet en had een aanvraag ingediend voor een Indicatie banenafspraak, maar deze werd afgewezen omdat hij in staat werd geacht het wettelijk minimumloon te verdienen. De verzekeringsarts en arbeidsdeskundige van het Uwv concludeerden dat appellant, ondanks zijn beperkingen, in staat was een drempelfunctie uit te oefenen.

De rechtbank Den Haag had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. Appellant voerde in hoger beroep aan dat hij niet belastbaar was voor arbeid en dat de verzekeringsarts zijn beperkingen niet correct had ingeschat. Hij verwees naar zijn behandeling voor een angststoornis en stelde dat zijn fysieke belastbaarheid niet toereikend was voor de drempelfunctie.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de argumenten van appellant geen aanleiding gaven om de eerdere uitspraak van de rechtbank te herzien. De Raad bevestigde dat appellant, ondanks zijn beperkingen, in staat werd geacht de drempelfunctie van medewerker bloemzaadproductie uit te voeren en daarmee het wettelijk minimumloon te verdienen. De uitspraak werd gedaan door D. Hardonk-Prins, met A.M.M. Chevalier als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 8 juli 2020.

Uitspraak

17.7173 WBQA

Datum uitspraak: 8 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
19 september 2019, 17/2815 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Ö. Arslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt een uitkering op grond van de Participatiewet van het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente [gemeente]. Een klantmanager van de gemeente heeft met een door het Uwv op 5 augustus 2016 ontvangen formulier bij het Uwv een zogeheten Indicatie banenafspraak voor appellant aangevraagd.
1.2.
In verband met deze aanvraag heeft een arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellant arbeidsvermogen heeft en in staat is om een zogeheten drempelfunctie uit te oefenen, waarmee appellant het wettelijk minimumloon kan verdienen. Bij besluit van 30 augustus 2016 heeft het Uwv de aanvraag om een Indicatie banenafspraak voor appellant afgewezen, omdat appellant het minimumloon kan verdienen.
1.3.
In verband met het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts appellant op 3 januari 2017 op het spreekuur gezien en informatie opgevraagd bij de huisarts. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 24 januari 2017.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 augustus 2016 heeft het Uwv bij besluit van 7 maart 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt, waarbij is betrokken dat een verzekeringsarts appellant psychisch en lichamelijk heeft onderzocht en informatie bij de huisarts heeft opgevraagd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv de beperkingen van appellant onjuist hebben ingeschat. De verzekeringsarts heeft aangenomen dat zware heupbelasting en fysieke belasting gecontra-indiceerd zijn en gesteld dat appellant bij zittend werk is aangewezen op een goede stoel met voldoende steun en de mogelijkheid tot vertreden. Continue tijdsdruk en piekbelastingen zijn eveneens gecontra-indiceerd en werken met hulpbehoevenden kan volgens de verzekeringsarts beter vermeden worden. De rechtbank heeft overwogen dat appellant geen objectieve medische informatie heeft ingebracht op basis waarvan twijfel over de beoordeling van zijn klachten door de verzekeringsartsen is ontstaan. Naar het oordeel van de rechtbank valt verder niet in te zien waarom appellant niet in staat is om de drempelfunctie van medewerker bloemzaadproductie uit te oefenen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij wel tot de doelgroep voor een Indicatie banenafspraak behoort, omdat hij niet belastbaar is voor arbeid. Appellant heeft gesteld dat hij de drempelfunctie niet kan uitoefenen omdat zijn fysieke belastbaarheid daarin wordt overschreden. Hij heeft gesteld dat het rapport van de verzekeringsarts niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Een indicatie daarvoor is volgens appellant dat de verzekeringsarts ook heeft gesteld dat de beperkingen nog een half jaar duren terwijl appellant uiteindelijk toch geacht wordt werk te verrichten. Appellant heeft verder te kennen gegeven dat hij momenteel in behandeling is bij PsyQ voor een angststoornis.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het wettelijk kader verwijst de Raad naar overweging 5 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant beperkingen heeft en dat deze nog minimaal zes maanden zullen duren. In geschil is de vraag of appellant met zijn beperkingen in staat is een drempelfunctie uit te voeren zodat hij geacht kan worden het wettelijk minimumloon te verdienen.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn grotendeels een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de getrokken conclusies door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De overwegingen 7 tot en met 9, die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Niet gevolgd wordt dat het uitgangspunt dat de beperkingen nog een half jaar zullen voortduren, een indicatie zou zijn voor onzorgvuldig medisch onderzoek. Appellant wordt immers ook mét deze beperkingen in staat geacht de drempelfunctie uit te oefenen. De mededeling dat appellant nu in behandeling is voor een angststoornis, leidt niet tot een ander oordeel. Dat appellant angst- en spanningsklachten heeft, is bij de beoordeling betrokken. In verband met deze klachten is appellant beperkt geacht voor continue tijdsdruk, piekbelastingen en werken met hulpbehoevenden. De verzekeringsarts heeft na het spreekuur van 3 januari 2017 vastgesteld dat, hoewel appellant emotioneel en wat geagiteerd is, ernstige psychopathologie ontbreekt. Appellant heeft ook in hoger beroep geen medische informatie overgelegd waarin aanknopingspunten zijn te vinden om aan te kunnen nemen dat hij ten tijde van belang lichamelijk dan wel psychisch meer beperkt was dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant met de vastgestelde beperkingen
in staat is te achten de drempelfunctie medewerker bloemzaadproductie uit te voeren en daarmee het wettelijk minimumloon te verdienen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2020.
(getekend) D. Hardonk- Prins
(getekend) A.M.M. Chevalier