ECLI:NL:CRVB:2020:1412
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de toekenning en terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) in het kader van de AWBZ
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant had een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangen van het zorgkantoor CZ Zorgkantoor B.V. voor het jaar 2014, bedoeld voor de inkoop van AWBZ-zorg. Het zorgkantoor had echter het pgb op nihil vastgesteld en een bedrag van € 51.314,15 teruggevorderd, omdat de appellant niet had voldaan aan de verplichtingen die aan het pgb waren verbonden. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.
De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat niet kon worden vastgesteld in welke omvang de appellant zorg had ontvangen van zijn zorgverleners, en of deze zorg als AWBZ-zorg kon worden aangemerkt. Ook was de rechtbank van mening dat de appellant in strijd met de regelgeving zijn zorgverleners ten onrechte vooruit had betaald. De Raad bevestigde dat het zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen en de onverschuldigd betaalde voorschotten terug te vorderen, omdat de appellant niet aan de aan het pgb verbonden verplichtingen had voldaan.
De Raad benadrukte dat de eigen verantwoordelijkheid van de budgethouder voorop staat bij de verantwoording van de besteding van een pgb, ook als het beheer door een derde is overgenomen. De appellant had in hoger beroep niet voldoende aannemelijk gemaakt dat het pgb was besteed aan AWBZ-zorg. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.