ECLI:NL:CRVB:2020:1416

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2020
Publicatiedatum
8 juli 2020
Zaaknummer
17/3205 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen beslissing Uwv over recht op ziekengeld en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellante tegen een beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over haar recht op ziekengeld. Het Uwv had eerder vastgesteld dat appellante met ingang van 18 september 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar eerdere loon kon verdienen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat leidde tot een gewijzigde beslissing op bezwaar op 14 januari 2020, waarbij het Uwv alsnog aan de bezwaren van appellante tegemoetkwam en het ziekengeld voortzette. Hierdoor was er feitelijk geen geschil meer tussen partijen, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep van appellante wegens het ontbreken van procesbelang.

Appellante verzocht ook om schadevergoeding, waaronder wettelijke rente over nabetaalde uitkeringsbedragen en vergoeding van belastingschade. De Raad heeft het verzoek om wettelijke rente toegewezen, maar het verzoek om vergoeding van belastingschade afgewezen, omdat appellante deze niet voldoende had onderbouwd. De Raad constateerde dat de redelijke termijn bij de bestuursrechter met bijna elf maanden was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.000,- aan appellante. Daarnaast werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.625,- bedroegen, en de Staat der Nederlanden tot vergoeding van € 262,50 voor de proceskosten in verband met het verzoek om schadevergoeding.

De uitspraak werd gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier, en is openbaar uitgesproken op 8 juli 2020.

Uitspraak

17.3205 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 maart 2017, 16/916 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 juli 2020
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Wits, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wits. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.E.J.P.M. Rutten.
Het onderzoek is heropend na de zitting, waarna de Raad verzekeringsarts M. Wolff van der Ven als deskundige heeft benoemd voor het instellen van een onderzoek. De deskundige heeft op 19 november 2019 een rapport uitgebracht.
Appellante en het Uwv hebben hun zienswijzen daarover naar voren gebracht. Het Uwv heeft naar aanleiding van dit rapport een gewijzigde beslissing op bezwaar van 14 januari 2020 ingezonden.
Appellante heeft meegedeeld dat het Uwv met het besluit van 14 januari 2020 tegemoet is gekomen aan haar bezwaar. Ook heeft appellante de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten en tot vergoeding van schade.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 17 augustus 2015, gehandhaafd in bezwaar bij een besluit van 12 februari 2016, heeft het Uwv in het kader van een eerstejaars Ziektewet-beoordeling vastgesteld dat appellante met ingang van 18 september 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.2.
Bij de gewijzigde beslissing op bezwaar van 14 januari 2020 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 augustus 2015 gegrond verklaard en het ziekengeld met ingang van 18 september 2015 voortgezet. Ook heeft het Uwv de kosten van het bezwaar tot een bedrag van € 1050,- vergoed.
1.3.
Vastgesteld wordt dat het Uwv met de nieuwe beslissing op bezwaar van 14 januari 2020 alsnog volledig aan de bezwaren van appellante is tegemoetgekomen. Hierdoor bestaat er feitelijk geen geschil meer tussen partijen. Dat brengt mee dat het hoger beroep van appellante in verband met het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk wordt verklaard.
1.4.
Appellante heeft verzocht om vergoeding van schade bestaande uit de wettelijke rente over nabetaalde uitkeringsbedragen en belastingschade, waaronder begrepen zorg- en huurtoeslag. Tevens heeft appellante verzocht om vergoeding van schade omdat de redelijke termijn is overschreden. Ten slotte heeft appellante verzocht om vergoeding van de proceskosten van het beroep en het hoger beroep.
2. Het verzoek van appellante om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente zal worden toegewezen. Appellante heeft aanspraak op wettelijke rente over het bedrag dat aan appellante als gevolg van de gewijzigde besluitvorming zal worden nabetaald. Voor de wijze waarop de wettelijke rente wordt berekend, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
3. Voor de vaststelling van belastingschade gelden de regels die zijn weergegeven in de uitspraak van de Raad van 11 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU4266. Appellante heeft de gestelde belastingschade niet onderbouwd met een concrete, uitgewerkte opgave van die schade. Appellante heeft uitsluitend een voorschotbeschikking voor 2020 ingezonden waarbij aan haar zorgtoeslag tot een bedrag € 1.250,- is toegekend en aan huurtoeslag een bedrag van € 3.968,-. Er is daarom thans geen aanleiding om het verzoek van appellante op dit onderdeel toe te wijzen.
Redelijke termijn
4.1.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van de verzoeker gedurende de gehele procesgang.
4.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.3.
In het geval van appellante zijn vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 26 augustus 2015 tot de datum van deze uitspraak vier jaar en bijna elf maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn bij de bestuursrechter is dus met bijna elf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-. Hieruit volgt dat de Staat dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1000,-.
5.1.
Omdat het Uwv appellante na het instellen van beroep en hoger beroep tegemoet is gekomen, bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten in beroep worden begroot op € 1.050,- voor het indienen van het beroepschrift en de aanwezigheid op de zitting van 29 augustus 2016. De proceskosten in hoger beroep worden begroot op € 1.575,- voor het indienen van het hoger beroepschrift, de aanwezigheid op de zitting van 16 januari 2019 en 0,5 punt voor de reactie op het deskundigenrapport.
5.2.
De Staat zal worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden berekend op € 262,50 (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellante van de wettelijke rente zoals onder 2 van deze uitspraak is vermeld;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1000,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.625,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 262,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) D.S. Barthel