ECLI:NL:CRVB:2020:1422

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2020
Publicatiedatum
8 juli 2020
Zaaknummer
18/2230 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant had zich ziek gemeld met klachten aan zijn nek, knieën en lage rug en ontving aanvankelijk een WIA-uitkering. Na een herbeoordeling door het Uwv werd deze uitkering beëindigd omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant meldde zich opnieuw ziek met toegenomen klachten na een verkeersongeval en verzocht om herziening van zijn WIA-uitkering. Het Uwv weigerde dit, met de motivatie dat er geen toegenomen beperkingen waren vastgesteld binnen vijf jaar na de eerdere beoordeling. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling. In hoger beroep handhaafde appellant zijn standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat er geen toename van medische beperkingen was ten opzichte van de eerdere beoordeling en dat de argumenten van appellant niet voldoende waren onderbouwd.

Uitspraak

18.2230 WIA

Datum uitspraak: 8 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 maart 2018, 17/5877 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.G.M. Hilkens, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend en heeft vragen van de Raad beantwoord.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als tegelzetter/stukadoor voor gemiddeld 37,49 uur per week. Op 4 januari 2010 heeft appellant zich ziek gemeld met klachten aan zijn nek, knieën en lage rug. Na het einde van de wachttijd is aan appellant per 2 januari 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Per 4 december 2012 heeft appellant zich vanuit een werkloosheidssituatie opnieuw ziek gemeld. Bij besluit van 22 oktober 2014 heeft het Uwv appellant met ingang van 4 december 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend omdat appellant binnen vijf jaar na het doorlopen van de wachttijd door dezelfde oorzaak arbeidsongeschikt is geworden als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na het uitvoeren van een professionele herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 23 december 2015 de WGA-uitkering van appellant met ingang van 24 februari 2016 beëindigd omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 25 mei 2016 ongegrond verklaard. Appellant heeft het hiertegen ingestelde beroep ingetrokken.
1.2.
Appellant heeft zich op 27 januari 2017 bij het Uwv gemeld met toegenomen gezondheidsklachten met ingang van 6 september 2016 als gevolg van een verkeersongeval. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 5 april 2017 geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 24 februari 2016. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 juli 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 juli 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek van het Uwv op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat op grond van de beschikbare gegevens moet worden aangenomen dat de verzekeringsartsen terecht hebben gesteld dat bij appellant sinds de laatste WIA-beoordeling geen sprake is van toename van beperkingen. De rechtbank heeft overwogen dat bij deze beoordeling in 2015 geen sprake was van door de verzekeringsartsen vastgestelde beperkingen wegens nekklachten, of diabetes zodat er op deze punten geen sprake kan zijn van een toename van beperkingen in de zin van artikel 57 van de WIA. De vraag of terecht geen beperkingen zijn aangenomen bij de WIA-beoordeling in 2015 had aan de orde moeten worden gesteld in een procedure tegen dat besluit. De verzekeringsartsen hebben de informatie van Emergis omtrent de psychische klachten van appellant bij de beoordeling betrokken. Volgens de verzekeringsartsen blijkt uit deze informatie dat op de datum in geding geen sprake was van een wezenlijk ander psychisch toestandsbeeld en behandeling dan ten tijde van de laatste WIA-beoordeling. Appellant heeft geen medische stukken ingebracht die aanleiding geven om aan de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, kort samengevat, zijn standpunt gehandhaafd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat het Uwv zijn medische beperkingen heeft onderschat. Ten onrechte is geen rekening gehouden met de gevolgen van het ongeval dat appellant in september 2016 is overkomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een rapport van de door hem ingeschakelde verzekeringsarts D. van Arkel van 26 oktober 2018 ingediend. Daarnaast heeft appellant een viertal brieven van zijn behandelend neuroloog J.C. Doelman uit de periode 20 oktober 2016 tot en met 27 februari 2018, brieven van zijn behandelend psychiater G.A.G. Hoorens van 20 december 2019 en 7 april 2020 en twee rapporten van de door hem ingeschakelde verzekeringsarts J.F.G.M. Thissen van 16 december 2019 en 20 maart 2020 ingediend. Ook heeft de rechtbank volgens appellant ten onrechte niet de functies getoetst aan de functionele mogelijkhedenlijst (FML).
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 november 2019 en 29 november 2019 verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer arbeidsongeschikt wordt, als hij op de dag hieraan voorafgaand een mate van arbeidsongeschiktheid had van minder dan 35% en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid binnen vijf jaar voortkomt uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.2.
Naar aanleiding van de in geding zijnde melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid moet voor de toepassing van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA eerst worden bezien of binnen vijf jaar na beëindiging van de arbeidsongeschiktheidsuitkering de medische beperkingen zijn toegenomen. Bij een toename van beperkingen moet vervolgens worden beoordeeld of deze toename voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak waarvoor appellant eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de ziekmelding per 6 september 2016 binnen vijf jaar na de beëindiging van de WGA-uitkering van appellant per 24 februari 2016 is gelegen.
4.4.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is. De verzekeringsartsen hebben hun conclusies neergelegd in rapporten van 29 maart 2017 en 12 juli 2017 gebaseerd op eigen onderzoek, dossierstudie en informatie van de behandelende artsen van appellant. De Raad volgt appellant niet in zijn betoog dat de rapporten niet concludent of consistent zijn. Het door appellant als inconsistent betitelde rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 april 2016 is opgemaakt in het kader van de bezwaarprocedure tegen de WIA-beoordeling in 2015. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant door hem gestelde onjuistheden in een procedure tegen de WIA-beoordeling 2015 had moeten aanvoeren.
4.5.
Het Uwv heeft aan het bestreden besluit het standpunt ten grondslag gelegd dat er geen sprake is van een toename van beperkingen vergeleken met de laatste WIA-beoordeling, zijnde de beëindiging per 24 februari 2016. Hierbij heeft appellant aangevoerd dat zijn klachten onder andere aan de nek en tinnitusklachten zijn toegenomen ten gevolge van het verkeersongeval in september 2016 en dat inmiddels bij hem diabetes is geconstateerd. De Raad volgt appellant niet in dit standpunt. De rechtbank is al uitgebreid ingegaan op de door appellant gestelde toename van klachten waarvoor in de WIA-beoordeling geen beperkingen waren aangenomen en heeft afdoende gemotiveerd dat op dat punt door het Uwv terecht geen toegenomen beperkingen zijn aangenomen onder verwijzing naar jurisprudentie van deze Raad. Het betoog van appellant dat de door hem gemelde klachten op dit gebied bij de WIA‑beoordeling ten onrechte niet tot beperkingen hebben geleid, leidt niet tot een ander oordeel nu de WIA-beoordeling in rechte is komen vast te staan.
4.6.
In wat appellant heeft aangevoerd in hoger beroep wordt geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De verzekeringsartsen hebben, mede op basis van informatie van de behandelaars van appellant, op inzichtelijke wijze vastgesteld dat de psychische klachten van appellant na de beëindiging van de WIA-uitkering op 24 februari 2016 waren verbeterd. Appellant was met een opleiding begonnen en kon zijn medicatie afbouwen. Na het auto ongeval waren de psychische klachten en het medicijngebruik weer toegenomen maar dit leverde zowel wat betreft de fysieke als de psychische klachten geen wezenlijk ander toestandsbeeld op dan ten tijde van de laatste WIA-beoordeling waarbij ten aanzien van appellant een lumbago, meniscusletsel, somatoforme pijnstoornis en een depressieve stoornis is vastgesteld. In zijn rapport van 26 oktober 2018 heeft de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts Van Arkel een urenbeperking van 6 uur per dag en 30 uur per week aangewezen geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 29 november 2019 overtuigend gemotiveerd dat er geen medische indicatie of reden bestaat voor appellant om iedere dag te rusten en dat dit rusten overdag – dat ook al bij eerdere beoordelingen aan de orde was – eerder een gevolg is van de omstandigheden met onvoldoende prikkels. Binnen de aangenomen belastbaarheid zijn er energetische beperkingen aangenomen in de zin van beperkingen in het kader van inspanning, energie rovende stressoren en ploegendiensten. Wat betreft de medische informatie van neuroloog Doelman, psychiater Hoorens en de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts Thissen, zoals genoemd onder 3.2, wordt overwogen dat uit deze informatie niet naar voren komt dat de medische situatie van appellant op 6 september 2016 is verslechterd ten opzichte van zijn situatie op 24 februari 2016. Weliswaar blijkt uit deze stukken dat appellant toegenomen klachten ervaart na het ongeval maar er is niet concreet onderbouwd dat er op 6 september 2016 sprake was van medisch objectiveerbare toegenomen beperkingen sinds de laatste WIA‑beoordeling.
4.7.
Uit overweging 4.6 volgt dat geen sprake is van een toename van de medische beperkingen vergeleken met de medische beoordeling die ten grondslag lag aan de beëindiging van de WGA-uitkering van appellant. Indien van een zodanige toename niet kan worden gesproken, wordt aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet meer toegekomen. De rechtbank heeft dit dan ook, anders dan door appellant wordt gesteld, op goede gronden buiten beschouwing gelaten.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) H. Spaargaren