ECLI:NL:CRVB:2020:1425

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2020
Publicatiedatum
8 juli 2020
Zaaknummer
18/3769 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die haar beroep tegen de weigering van het Uwv om een WIA-uitkering toe te kennen ongegrond heeft verklaard. Appellante, die zich op 21 september 2014 ziek meldde na een verkeersongeval, heeft in hoger beroep herhaald wat zij eerder in beroep heeft aangevoerd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusies die daaruit zijn getrokken. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en geoordeeld dat deze niet slagen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat het standpunt van appellante, dat haar klachten niet serieus zijn genomen, niet wordt gevolgd. In de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn zowel psychische als fysieke beperkingen opgenomen, en er is geen nieuwe informatie ingebracht die de juistheid van het medisch standpunt van het Uwv in twijfel kan trekken. De geselecteerde functies zijn in medisch opzicht geschikt voor appellante. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

18.3769 WIA

Datum uitspraak: 8 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 juni 2018, 17/1244 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.M.G. Gubbels, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 9 maart 2020 heeft mr. P.H.M. Hartmans zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster/medewerkster bediening voor 24.5 uur per week. Op 21 september 2014 heeft appellante zich ziek gemeld met rug- en beenklachten na een verkeersongeval. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 juni 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend en vastgesteld op 0%. Bij besluit van 27 juni 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 18 september 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 maart 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van
9 februari 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 14 maart 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe onder meer overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige en volledige wijze heeft plaatsgevonden. Daarbij is van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de hoorzitting heeft bijgewoond, onder meer kennis heeft genomen van de door appellante in bezwaar ingediende en door hem zelf ingewonnen medische informatie, en deze bij zijn onderzoek betrokken heeft. Vervolgens heeft deze arts uitgebreid gemotiveerd waarom geen aanleiding wordt gezien de door de verzekeringsarts vastgestelde FML te wijzigen. Voorts heeft de rechtbank, onder verwijzing naar het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 juli 2017, geoordeeld dat deze arts uitvoerig heeft gemotiveerd waarom het expertise rapport van orthopedisch chirurg R.J.J. Devilee geen aanleiding geeft om de FML aan te passen. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust. Over de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank, onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en de resultaat functiebeoordeling van 4 augustus 2016 geoordeeld dat de signaleringen, die duiden op een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid van appellante, afdoende zijn gemotiveerd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voor onjuist te houden en geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft besloten dat appellante per 18 september 2016 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante in essentie gelijke gronden als in bezwaar en beroep aangevoerd. Zij heeft zich met name op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 18 september 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de daarbij getrokken conclusies. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Het standpunt van appellante dat haar klachten niet serieus zijn genomen volgt de Raad niet. In de FML zijn in alle rubrieken zowel psychische als fysieke beperkingen opgenomen. De verzekeringsartsen zijn in hun rapporten uitvoerig ingegaan op de klachten van appellante. De rechtbank heeft in het rapport van orthopedisch chirurg Devilee op goede gronden geen aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen nu anders dan door appellante is betoogd uit dit rapport niet kan worden afgeleid dat de beperkingen van appellante zijn onderschat.
4.4.
Nu appellante ook in hoger beroep geen informatie heeft ingebracht die reden kan geven om de juistheid van het medisch standpunt van het Uwv in twijfel te trekken ziet de Raad, evenals de rechtbank, geen aanleiding om een deskundige in te schakelen
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
6. Aanleiding voor veroordeling tot vergoeding van schade is niet aanwezig.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van M. van Moorst als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend). M. van Moorst