ECLI:NL:CRVB:2020:1451

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2020
Publicatiedatum
10 juli 2020
Zaaknummer
19/1313 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering en beëindiging ZW-uitkering

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag, die zijn beroep tegen de besluiten van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen en om de ZW-uitkering te beëindigen ongegrond verklaarden. De Centrale Raad van Beroep heeft op 9 juli 2020 uitspraak gedaan. Appellant, die sinds 2011 ziek was door psychische klachten, had eerder een ZW-uitkering ontvangen, maar het Uwv weigerde hem een WIA-uitkering toe te kennen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek had verricht en dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt waren. Appellant voerde aan dat zijn medische situatie niet goed was beoordeeld en dat hij meer beperkingen had dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was vastgelegd. De Raad bevestigde de oordelen van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellant in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv en dat de aangevallen uitspraken van de rechtbank moesten worden bevestigd.

Uitspraak

19.1313 ZW, 19/1332 ZW

Datum uitspraak: 9 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 5 februari 2019, 18/4715 (aangevallen uitspraak 1) en 5 februari 2019, 18/5272 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.G.A. van de Wetering hoger beroep ingesteld tegen de beide aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf 16 juni 2011 via uitzendbureau [naam B.V.] voltijds werkzaam geweest als administratief medewerker in een copyshop. Hij heeft zich met psychische klachten per 8 augustus 2011 ziek gemeld. Het dienstverband tussen appellant en Manpower is op 3 juni 2012 beëindigd. Appellant had vanaf 4 juni 2012 geen ziekengeld meer ontvangen. Tegen de betreffende afwijzende besluiten met betrekking tot de aanspraak op uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) heeft appellant bezwaar gemaakt en beroep ingesteld. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellant bij uitspraak van 26 maart 2014, 13/5689 ongegrond verklaard.
1.2.
Bij uitspraak van de Raad van 16 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1042, is de genoemde uitspraak en het besluit op bezwaar vernietigd en is het primaire besluit herroepen. Voor de feiten en omstandigheden van dit geschil voorafgaande aan de uitspraak van de Raad van 16 maart 2016 en voor de overwegingen van de Raad wordt verwezen naar die uitspraak.
1.3.
Appellant heeft vervolgens op 1 juli 2016 een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) gedaan per 6 augustus 2013, het einde van de periode van 104 weken waarin appellant recht had op loondoorbetaling dan wel een uitkering op grond van de ZW. In verband daarmee heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 juli 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt was voor het laatstelijk verrichte werk van administratief medewerker. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 11 augustus 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 6 augustus 2013 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 mei 2018 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.4.
Appellant is vanaf juli 2015 werkzaam geweest als parking host. Op 5 december 2016 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant een ZW‑uitkering toegekend.
1.5.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 november 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 22 november 2017 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 5 januari 2018 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van (eveneens) 25 mei 2018 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten gevoegd behandeld ter zitting van 23 januari 2018 en heeft daarna in de beide zaken op 5 februari 2019 afzonderlijk uitspraak gedaan. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor meer beperkingen dan voor appellant zijn opgenomen in de FML van 13 juli 2017. De rechtbank heeft overwogen dat appellant geen stukken heeft overgelegd die er op duiden dat hij meer beperkingen heeft. Dat appellant op 6 augustus 2013 nog onder behandeling was voor zijn klachten was voor de rechtbank geen reden om anders te beslissen, nu is gebleken dat appellant vaak niet is verschenen op zijn behandelafspraken en de behandeling is gestaakt. Volgens de rechtbank is er, uitgaande van de FML, ook geen reden om te twijfelen aan de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om voor appellant per 5 januari 2018 meer psychische en fysieke beperkingen vast te stellen dan zijn opgenomen in de FML van 3 november 2017. Volgens de rechtbank is het juist dat het Uwv de functie van parking host als maatgevend heeft genomen bij de beoordeling en is er geen reden om te twijfelen aan de medische geschiktheid van de geselecteerde functies.
3.1.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellant aangevoerd dat de beoordeling van zijn medische situatie per 6 augustus 2013 wordt bemoeilijkt doordat het gaat om een beoordeling met terugwerkende kracht. Volgens appellant moet dat niet ten nadele van hem strekken. Daarbij heeft appellant er opnieuw op gewezen dat hij in augustus 2013 nog onder behandeling was voor zijn psychische klachten en dat het niet verschijnen bij de afspraken met de behandelaar ook is te herleiden tot die psychische klachten. Appellant heeft gesteld dat hij meer beperkt was dan is vastgelegd in de FML van 13 juli 2017 en dat de geselecteerde functies voor hem niet geschikt waren.
3.2.
Bij het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellant aangevoerd dat de beide zaken niet los van elkaar kunnen worden gezien en dat een doorlopende WIA-uitkering betekent dat de functie van parking host ook niet maatgevend kan zijn in de ZW-zaak. Appellant kan zich niet verenigen met de FML van 3 november 2017 en heeft er ook in deze zaak op gewezen dat zijn niet-verschijnen bij de behandelaar het gevolg was van zijn psychische klachten. Ook zijn fysieke beperkingen zijn te licht ingeschat en ten onrechte is waarde gehecht aan het gegeven dat hij aan krachttraining deed in een poging om spierafbraak tegen te gaan.
3.2.
Het Uwv heeft in haar verweerschriften er op gewezen dat appellant bij de hoger beroepen geen nadere medische informatie heeft overgelegd en heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Ten aanzien van de gronden tegen aangevallen uitspraak 1
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 6 augustus 2013 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Partijen verschillen van mening over de vraag of het Uwv de beperkingen van appellant in de FML van 13 juli 2017 juist heeft weergegeven en of appellant per die datum in staat was de voor hem geselecteerde functies te verrichten.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de daarbij getrokken conclusies. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.4.
Juist is dat het gaat om een beoordeling met terugwerkende kracht en dat de verzekeringsartsen van het Uwv naar aanleiding van het spreekuur van 5 april 2017 en de hoorzitting van 22 maart 2018, de beperkingen van appellant dienden te beoordelen per 6 augustus 2013. Daarbij hadden de verzekeringsartsen via de huisarts wel de beschikking over relevante medische informatie over de medische situatie van appellant vanaf begin 2011, waaronder informatie betreffende de psychische situatie van appellant van de GGZ. Blijkens de rapporten van 13 juli 2017 en 23 april 2018 hebben de verzekeringsartsen op basis van eigen onderzoek, afgenomen anamnese en de later verkregen informatie van de huisarts een overtuigend onderbouwde inschatting gemaakt van de beperkingen van appellant op 6 augustus 2013. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn dat die beperkingen die in de FML van 13 juli 2017 zijn opgenomen, zijn onderschat.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Aangevallen uitspraak 1 zal worden bevestigd.
Ten aanzien van de gronden tegen aangevallen uitspraak 1
4.7.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.8.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht met ingang van 5 januari 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de ZW‑uitkering van appellant per die datum heeft beëindigd. Partijen verschillen van mening over de vraag of het Uwv de beperkingen van appellant in de FML van 3 november 2017 juist heeft weergegeven en of appellant per die datum in staat was de voor hem geselecteerde functies te verrichten.
4.9.
Ook de gronden die appellant in dit hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de daarbij getrokken conclusies. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.10.
De verzekeringsarts heeft appellant gezien op het spreekuur van 2 november 2017 en de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de hoorzitting van 22 maart 2018. In hun rapporten hebben zij overtuigend onderbouwd mede op basis van de beschikbare gegevens van de behandelend artsen van appellant, dat er geen reden is om meer beperkingen voor appellant op te nemen dan al is gebeurd in de FML van 3 november 2017. Terecht is eerst beoordeeld of appellant nog in staat was om de functie van parking host te vervullen en vervolgens is beoordeeld of er voor hem geschikte andere functies zijn. De arbeidsdeskundigen hebben in hun rapporten afdoende onderbouwd dat de geselecteerde functies geschikt zijn per 5 januari 2018.
4.11.
Uit 4.8 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Aangevallen uitspraak 2 zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) A.L. Abdoellakhan