ECLI:NL:CRVB:2020:1460

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
14 juli 2020
Zaaknummer
18/4032 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag uitkering op grond van de WAO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had eerder, op 13 februari 2001, een uitkering geweigerd gekregen omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was. In 2017 diende hij een nieuwe aanvraag in, maar het Uwv weigerde terug te komen op het eerdere besluit, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, en appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv zorgvuldig en volledig onderzoek heeft gedaan en dat er geen nieuwe feiten zijn die aanleiding geven om het eerdere besluit te herzien. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe onderbouwing gegeven voor zijn standpunt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv het verzoek van appellant terecht heeft afgewezen. De ingediende medische informatie biedt geen aanknopingspunten voor een andere conclusie. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

18.4032 WAO

Datum uitspraak: 14 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland
van 13 juni 2018, 17/6437 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. el Ahmadi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 16 november 1999 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als magazijnmedewerker. Bij besluit van 13 februari 2001 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 13 november 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% is. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen ingesteld.
1.2.
Op 16 juni 2017 heeft appellant een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Bij zijn aanvraag heeft appellant vermeld dat hij vanaf 16 november 1999 ziek is. Bij besluit van 22 juni 2017 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van het besluit van 13 februari 2001, omdat er geen nieuwe informatie in de aanvraag staat. Appellant heeft bezwaar gemaakt en ter onderbouwing van zijn verzoek medische informatie ingediend. Het Uwv heeft, na ontvangst van een nadere toelichting door appellant, het verzoek van appellant opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 13 februari 2001, zowel voor het verleden als voor de toekomst, en een beroep op een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 15 november 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant, onder verwijzing naar het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 september 2017, ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dat rapport geconcludeerd dat uit de ingediende medische informatie geen nova blijken, noch enige andere feiten of deugdelijke medische onderbouwing waaruit blijkt dat de belastbaarheid per 13 november 2000 of binnen vijf jaar nadien onjuist zou zijn vastgesteld. Er is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook geen sprake van een duuraanspraak.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig en volledig is geweest. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Appellant heeft geen medische informatie ingediend die ziet op zijn medische situatie op 13 november 2000 of op de periode binnen vijf jaar na deze datum. Daarnaast heeft appellant zijn aanvraag niet deugdelijk en toereikend onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven tot een ander besluit. Ook heeft de rechtbank overwogen dat, nu appellant niet opnieuw verzekerd is geraakt voor de WAO of de Wet WIA, de wijziging in zijn medische situatie na 13 november 2005 niet kan leiden tot een recht op een WAO‑uitkering of een WIA-uitkering. De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om het bestreden besluit evident onredelijk te achten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het onderzoek zorgvuldig en volledig is geweest. Appellant is van mening dat er voldoende gronden zijn om te twijfelen aan de medische onderbouwing en de belastbaarheid per 13 november 2000.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het besluit van 13 februari 2001, waarbij het Uwv heeft geweigerd om appellant per 13 november 2000 in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering, staat in rechte vast. De aanvraag van appellant strekt er ten eerste toe dat het Uwv terugkomt van zijn besluit van 13 februari 2001 voor het verleden. Het Uwv heeft hierop beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.2.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig en volledig is geweest, en dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De hieraan door de rechtbank ten grondslag gelegde overwegingen, zoals weergegeven in overwegingen 3.4 en 3.5 van de aangevallen uitspraak, worden onderschreven. Appellant heeft in hoger beroep geen nadere onderbouwing gegeven waarom hij de overwegingen van de rechtbank niet juist acht. Uit de medische informatie blijken geen nieuwe medische feiten die betrekking hebben op de gezondheidssituatie van appellant op 13 november 2000. Er is geen aanleiding om tot een ander oordeel dan de rechtbank te komen.
4.4.
Het Uwv mocht het verzoek van appellant dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 13 februari 2001. In wat appellant heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.5.
Verder wordt met de rechtbank geoordeeld dat de ingediende medische gegevens geen medische onderbouwing bevatten voor toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak gedurende de periode van 13 november 2000 tot 13 november 2005. Het Uwv heeft daarom de aanvraag van appellant voor zover die moet worden aangemerkt als een verzoek om een Amber-beoordeling terecht afgewezen.
4.6.
Voor zover de aanvraag van appellant ook inhoudt dat voor de toekomst wordt teruggekomen van het besluit van 13 februari 2001 geeft wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat dit besluit onjuist was. De door appellante in bezwaar ingezonden medische informatie biedt daarvoor geen aanknopingspunten.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2020.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) A.L. Abdoellakhan