ECLI:NL:CRVB:2020:1462

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
14 juli 2020
Zaaknummer
18/6229 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete wegens schending inlichtingenverplichting en niet wonen op opgegeven adres

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarbij de rechtbank het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving sinds 25 november 2009 bijstand op basis van de Participatiewet. Naar aanleiding van een melding dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde, heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand per 1 mei 2016 en een terugvordering van € 10.811,82. Tevens werd appellant een boete opgelegd van € 1.183,80 wegens schending van de inlichtingenverplichting. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verwijtbaarheid ontbreekt, maar de Raad oordeelt dat het college voldoende heeft aangetoond dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad wijst erop dat appellant niet heeft gemeld dat hij niet op het uitkeringsadres woonde en dat zijn verklaringen tijdens een gesprek met de rapporteur niet consistent zijn met zijn stellingen in hoger beroep. De opgelegde boete is evenredig en het hoger beroep slaagt niet. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

18.6229 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
25 oktober 2018, 17/8075 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 14 juli 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A.R. Schuckink Kool, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 25 november 2009 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellant niet in de woning op het uitkeringsadres woont is een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan hem verleende bijstand ingesteld. Op 8 juni 2017 heeft appellant een gesprek gevoerd met een rapporteur van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten Den Haag.
1.3.
Bij besluit van 27 juni 2017 heeft het college de bijstand met ingang van 1 mei 2016 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand van 1 mei 2016 tot en met 30 april 2017 tot een bedrag van € 10.811,82 van appellant teruggevorderd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat appellant in deze periode niet op het uitkeringsadres heeft gewoond en dat niet bekend is waar hij wel heeft gewoond. Daardoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Bij besluit van 28 augustus 2017 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 27 juni 2017 niet-ontvankelijk verklaard. Appellant heeft daartegen geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit in rechte vaststaat.
1.4.
Bij besluit van 7 september 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 maart 2018, heeft het college aan appellant een boete opgelegd van € 1.183,80 wegens schending van de inlichtingenverplichting. Daarbij is het college uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft het college rekening gehouden met de draagkracht van appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken grond tegen het in 2 vermelde onderdeel van de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nu appellant niet heeft gemeld dat hij in de periode van 1 mei 2016 tot en met 30 april 2017 niet in de woning op het uitkeringsadres heeft gewoond, heeft het college aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.2.
Appellant heeft als enige beroepsgrond aangevoerd dat de verwijtbaarheid ontbreekt. Met zijn stelling dat hij door de instanties van het kastje naar de muur is gestuurd voor het ophalen van de sleutel van de woning op het uitkeringsadres en dat hij verwachtte dat zijn verblijf elders spoedig zou worden beëindigd, heeft appellant dit echter niet aannemelijk gemaakt. Bovendien geeft het gespreksverslag van 8 juni 2017 een heel ander beeld. Appellant heeft toen verklaard dat hij de sleutel van de woning op het uitkeringsadres in april 2016 heeft overgedragen aan een man die de woning heeft gebruikt “om balletjes te draaien”. Appellant heeft de woning verlaten en “balletjes” voor eigen gebruik ontvangen. Vervolgens heeft de politie de sleutel ingenomen en een hangslot op de deur geplaatst met de bedoeling dat appellant de sleutel op het bureau kwam ophalen. Omdat appellant dit niet heeft gedaan, heeft de politie de sleutel aan de woningbouwvereniging gegeven. Appellant heeft verklaard dat hij de woningbouwvereniging verschillende keren heeft gebeld, maar de sleutel niet heeft teruggekregen. De woningbouwvereniging heeft als reden opgegeven dat er is gedeald op het uitkeringsadres.
4.3.
De opgelegde boete van € 1.183,80, waarbij is uitgegaan van normale verwijtbaarheid en rekening is gehouden met de draagkracht van appellant, is evenredig.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2020.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) R.B.E. van Nimwegen