ECLI:NL:CRVB:2020:1469

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
14 juli 2020
Zaaknummer
18/3351 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete voor niet nakomen inlichtingenverplichting onder de Participatiewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, waarbij een boete is opgelegd wegens het niet nakomen van de inlichtingenverplichting. Appellante en haar echtgenoot ontvingen sinds 1 januari 2012 bijstand op basis van de Participatiewet. Na een signaal van het inlichtingenbureau over inkomsten uit arbeid van appellante, heeft de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de herziening van de bijstand en de terugvordering van kosten. Appellante en haar echtgenoot hebben geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van de gemeente.

Vervolgens heeft het college een boete opgelegd van € 1.465,59, omdat appellante niet had gemeld dat zij in loondienst had gewerkt en inkomsten had ontvangen. De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 977,06. Appellante ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij zij aanvoerde dat haar persoonlijke omstandigheden onvoldoende waren meegewogen bij de beoordeling van haar verwijtbaarheid.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat het college terecht een boete heeft opgelegd. De Raad concludeert dat de persoonlijke omstandigheden van appellante niet voldoende steun bieden voor het standpunt dat de schending van de inlichtingenverplichting haar niet kan worden verweten. De boete van € 977,06 is evenredig en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

18 3351 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 14 juli 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 mei 2018, 17/8283 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L. Kuijper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante en haar echtgenoot ontvingen sinds 1 januari 2012 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. De inkomsten uit arbeid van de echtgenoot worden op de bijstand in mindering gebracht.
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van het inlichtingenbureau over inkomsten uit arbeid van appellante, heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en haar echtgenoot verleende bijstand. De bevindingen van dit onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 3 juli 2017 de bijstand van appellante en haar echtgenoot met ingang van 1 november 2016 te herzien en de over de periode van 21 november 2016 tot en met 18 juni 2017 gemaakte kosten van bijstand van € 2.041,95 van appellante en haar echtgenoot terug te vorderen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante in deze periode bij twee werkgevers in loondienst heeft gewerkt en daaruit inkomsten heeft ontvangen. Appellante en haar echtgenoot hebben hiervan geen mededeling gedaan aan het college. De inkomsten behoren tot de middelen waarover appellante en haar echtgenoot kunnen beschikken en deze dienen als inkomen op de bijstand in mindering te worden gebracht. Tegen dit besluit hebben appellante noch haar echtgenoot bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 17 augustus 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 oktober 2017 (bestreden besluit), heeft het college appellante en haar echtgenoot een boete opgelegd van € 1.465,59. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante en haar echtgenoot niet hebben voldaan aan de op hen rustende inlichtingenverplichting doordat zij geen melding hebben gemaakt van de door appellante in de periode van 21 november tot en met 18 juni 2017 bij twee werkgevers in loondienst verrichte werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten. De inkomsten behoren tot de middelen waarover appellante en haar echtgenoot kunnen beschikken en deze dienen als inkomen op de bijstand in mindering te worden gebracht. Bij de vaststelling van het boetebedrag is het college uitgegaan van grove schuld.
2. Bij de aangevallen uitspraak - voor zover hier van belang - heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft, het besluit van 17 augustus 2017 herroepen, de boete vastgesteld op
€ 977,06 en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover die ziet op de vaststelling van een boete op € 977,06. Appellante heeft aangevoerd dat haar persoonlijke omstandigheden onvoldoende zijn meegewogen bij het oordeel over het ontbreken, en de mate, van verwijtbaarheid van appellante.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nu appellante niet heeft gemeld dat zij in de periode van 21 november 2016 tot en met 18 juni 2017 bij twee werkgevers in loondienst heeft gewerkt en daaruit inkomsten heeft ontvangen, heeft het college aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dit is niet in geschil.
4.2.
Op grond van artikel 18a van de PW legt het college een bestuurlijke boete op indien belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Ingevolge artikel 5:41 van de Awb legt het bestuursorgaan geen bestuurlijke boete op voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten. Voor een weergave van de relevante wetgeving en beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:
2016:12, met dien verstande dat de tekst van artikel 18a van de PW en van de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze per 1 januari 2017 luiden, van toepassing is.
4.3.
Wat appellante heeft aangevoerd over haar langdurige ziekte en beperkingen waardoor zij alle administratieve taken aan haar echtgenoot had overgelaten, biedt onvoldoende steun voor het oordeel dat zij in zodanige omstandigheden verkeerde dat zij geen melding kon maken van haar werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten. Het college heeft terecht gewezen op het medisch advies van de GGD van 19 oktober 2016. Daaruit blijkt dat appellante voor de psychische klachten, welke klachten in 2012-2013 zijn verergerd en waarvoor zij opgenomen is geweest, adequaat is behandeld en dat appellante nu alleen nog kalmeringsmedicatie heeft die zij zo nodig gebruikt en verder afbouwt. De beroepsgrond dat de schending van de inlichtingenverplichting niet aan haar kan worden verweten, slaagt dan ook niet. Het college was daarom in beginsel verplicht met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen.
4.4.
Het beroep van appellante op verminderde verwijtbaarheid slaagt evenmin. Met het standpunt dat zij geen inzicht heeft kunnen ontwikkelen in haar verplichtingen jegens het college omdat zij langere tijd niet belastbaar was voor arbeid en was vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Ook uit meergenoemd medisch advies van 19 oktober 2016 volgt niet dat appellante in een zodanige geestelijke toestand verkeerde waardoor de schending van de inlichtingenverplichting haar niet volledig is aan te rekenen.
4.5.
De door de rechtbank vastgestelde boete van € 977,06, waarbij is uitgegaan van normale verwijtbaarheid, is hier evenredig.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2020.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) S.H.H. Slaats