ECLI:NL:CRVB:2020:1471

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
14 juli 2020
Zaaknummer
20/11 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens uitbaten van een kroeg vanuit een berging

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 1 februari 2013 bijstand ontving op grond van de Participatiewet. De gemeente Tilburg heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, nadat signalen waren ontvangen dat appellante haar berging als kroeg gebruikte. Tijdens een huisbezoek op 28 maart 2019 werd vastgesteld dat de berging was ingericht met een keuken, bar, muziekinstallatie en een aanzienlijke voorraad alcoholische dranken. Appellante verklaarde regelmatig gasten te ontvangen en in het verleden een muntjessysteem te hebben gehanteerd om de consumptie bij te houden. Op basis van deze bevindingen heeft het college van burgemeester en wethouders van Tilburg besloten de bijstand van appellante met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, omdat zij haar inlichtingenverplichting had geschonden door deze activiteiten niet te melden.

Appellante ging in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat er geen sprake was van op geld waardeerbare werkzaamheden, maar dat het om een informele ontmoetingsruimte ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het college voldoende bewijs had geleverd dat de activiteiten van appellante op geld waardeerbaar waren, ongeacht de intentie achter deze activiteiten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

20.11 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 november 2019, 19/3408 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 14 juli 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 februari 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Sinds 6 mei 2013 ontving zij bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering.
1.2.
Op 6 november 2018 hebben medewerkers van het team Toezicht & Handhaving van de gemeente Tilburg tijdens een wijkonderzoek naar aanleiding van signalen dat garageboxen en bergingen in de wijk in gebruik zijn als kroegen, een bezoek gebracht aan de berging van appellante. Zij hebben hun bevindingen doorgegeven aan toezichthouders werkzaam bij het team Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg. Deze toezichthouders hebben vervolgens een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben zij appellante verzocht om nadere informatie over te leggen, op 28 maart 2019 een gesprek met appellante gevoerd en aansluitend een bezoek aan de berging van de woning van appellante gebracht. De resultaten van het onderzoek hebben de toezichthouders neergelegd in een rapport van 3 april 2019.
1.3.
Uit het onderzoeksrapport blijkt dat de berging van appellante is voorzien van een volledig ingerichte keuken, met een tapinstallatie en een waterkraan. Achter de bar staat een muziekinstallatie, inclusief computer, geluidsboxen, mixpaneel en een microfoon. In de ruimte zijn een pooltafel, een dartbord en een jukebox aanwezig. Verder zijn een hoog model vriezer, een tafelmodel koelkast met frisdrank en een hoog model koelkast gevuld met bier aangetroffen. Tijdens het bezoek op 28 maart 2019 zijn 14 (lege en volle) kratten bier, ruim 40 flessen wijn en ruim 30 flessen sterke drank en fris aangetroffen. Een aantal van de flessen sterke drank hing aan de muur en was voorzien van schenkdoppen. De bevindingen van het huisbezoek van 28 maart 2019 zijn vergeleken met de foto’s van het bezoek van 6 november 2018. Op grond hiervan hebben de toezichthouder geconstateerd dat er tussen de twee huisbezoeken wijzigingen in de drankvoorraad hebben plaatsgevonden. Zo is zichtbaar dat er op 6 november 2018 andere sterke drank aanwezig was en was het bier anders gepositioneerd in de koelkast. Appellante heeft op 28 maart 2019 verklaard dat zij sinds ongeveer anderhalf jaar regelmatig gasten ontvangt in haar berging, meestal op zaterdag en soms ook op zondag. Gemiddeld zijn er dan vier, soms vijf mensen aanwezig. Zij heeft verklaard in het verleden een muntjessysteem te hebben gehanteerd om bij te houden hoeveel iedereen heeft gedronken.
1.4.
De onderzoeksresultaten waren voor het college aanleiding om bij afzonderlijke besluiten van 8 april 2019 de algemene en bijzondere bijstand van appellante met ingang van 1 december 2018 in te trekken. Bij besluit van 17 april 2019 heeft het college de over de periode van 1 december 2018 tot en met 31 maart 2019 gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand tot een bedrag van € 4.562,59 van appellante teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante de op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij vanuit de berging van haar woning een kroeg uitbaat. Het college heeft deze werkzaamheden aangemerkt als op geld waardeerbare arbeid. Omdat appellante geen boekhouding of administratie heeft overgelegd van gewerkte uren, blijft onduidelijk of, en zo ja, hoeveel inkomsten appellante heeft gehad of redelijkerwijs had kunnen verkrijgen uit deze werkzaamheden. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 6 juni 2019 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 8 april 2019 en het besluit van 17 april 2019 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat geen sprake is van op geld waardeerbare werkzaamheden. Volgens appellante is geen sprake van een kroeg met bedrijfsmatige activiteiten, maar van een ruimte waarin bekenden elkaar met enige regelmaat ontmoeten, met daarbij een hapje en een drankje. Dat de ruimte professioneel ingericht oogt, maakt dat niet anders.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 december 2018, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 8 april 2019, de datum van de intrekkingsbesluiten.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, heeft het college met de bevindingen over de aard van de inrichting van de berging, de omvang van de drankvoorraad en de verklaring van appellante over het bezoek van derden aan de berging, zoals weergegeven in 1.3, aannemelijk gemaakt dat het gebruik dat appellante van haar berging maakt, op geld waardeerbare activiteiten betreft. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2020.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) S.H.H. Slaats