ECLI:NL:CRVB:2020:1475

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2020
Publicatiedatum
15 juli 2020
Zaaknummer
18/6069 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van functies voor appellante in het kader van de Ziektewet na een eerstejaars beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich ziek had gemeld met psychische klachten, had een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Het Uwv had vastgesteld dat appellante per 24 september 2017 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad oordeelde dat de gronden die appellante in hoger beroep aanvoerde in essentie een herhaling waren van wat zij in beroep had aangevoerd. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante had in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die haar stellingen konden ondersteunen.

De Raad bevestigde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, in medisch opzicht geschikt waren voor appellante. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening had gehouden met de psychische klachten van appellante en dat er geen reden was om meer beperkingen aan te nemen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.6069 ZW

Datum uitspraak: 15 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 oktober 2018, 18/1041 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Atceken-Ata, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als financieel administratief medewerker voor gemiddeld 34,11 uur per week. Op 24 augustus 2016 heeft zij zich, terwijl zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante per 23 november 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 19 juni 2017 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 juni 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 85,33% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 16 augustus 2017 vastgesteld dat appellante met ingang van 24 september 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 januari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 13 december 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, anamnese, lichamelijk en psychisch onderzoek door de primaire verzekeringsarts, het gestelde in het bewaarschrift en ter hoorzitting van 12 december 2017, alwaar de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanwezig was. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport op toereikende wijze heeft gemotiveerd waarom hij geen aanleiding heeft gezien om af te wijken van het standpunt van de primaire verzekeringsarts. Hij heeft daarbij kenbaar alle medische informatie van de behandelend sector meegenomen, onder andere het behandelplan van de psycholoog van 22 november 2017. Volgens de rechtbank heeft het onderzoek daarmee op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 13 december 2017 heeft toegelicht dat op de datum in geding nog geen sprake was van een intensief behandeltraject bij de psycholoog en dat daarom een urenrestrictie niet van toepassing is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er verder op gewezen dat de primaire verzekeringsarts rekening heeft gehouden met de psychische klachten van appellante door in de FML medische beperkingen aan te nemen in het persoonlijk en sociaal functioneren, en dat er geen aanleiding is om meer beperkingen aan te nemen naar aanleiding van de diagnose borderline. De rechtbank heeft dit medische oordeel onderstreept. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat appellante in beroep geen medische gegevens heeft verstrekt die aanknopingspunten bieden voor twijfel aan het medische oordeel. Daarbij komt volgens de rechtbank dat appellante ter zitting heeft bevestigd dat de behandeling bij PsyQ nog niet is begonnen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante correct heeft vastgesteld. De rechtbank is niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt, zodat deze functies geschikt worden geacht voor appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat in de FML van 19 juni 2017 meer psychische beperkingen moeten worden opgenomen, alsmede een urenbeperking. Ter onderbouwing daarvan heeft appellante gesteld dat bij haar een borderline persoonlijkheidsstoornis is vastgesteld en dat zij per 30 november 2018 is begonnen met een intensieve behandeling bij PsyQ. Appellante heeft verder het standpunt ingenomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn bevindingen niet heeft gebaseerd op objectieve medische gegevens van specialisten. Tot slot heeft appellante gesteld dat zij, gelet op haar beperkingen, de voor haar geselecteerde functies niet kan verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Daar wordt het volgende aan toegevoegd. Appellante heeft ook in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die haar stellingen kunnen ondersteunen. Het Uwv heeft in het verweerschrift gesteld dat de door appellante genoemde aanvang van de behandeling bij PsyQ per 30 november 2018 meer dan een jaar ligt na de datum in geding van 24 september 2017, zodat er geen reden is om op grond daarvan een urenbeperking aan te nemen. Verder heeft het Uwv erop gewezen dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 december 2017 blijkt dat deze rekening heeft gehouden met het feit dat bij appellante de diagnose borderline is vastgesteld, en dat zijn beoordeling mede is gebaseerd op informatie van de behandelend sector. Deze standpunten van het Uwv worden onderschreven.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M.D.F. de Moor