ECLI:NL:CRVB:2020:1481

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2020
Publicatiedatum
15 juli 2020
Zaaknummer
19/1424 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering van appellant na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juli 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 1 oktober 2015 ziek meldde met lichamelijke en later ook psychische klachten, had een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv weigerde de uitkering met als reden dat appellant niet gedurende 104 weken ziek was geweest en dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen van appellant, zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 augustus 2017. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en oordeelt dat de medische beoordeling zorgvuldig is uitgevoerd. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die de eerdere beoordelingen zouden ondermijnen. De Raad bevestigt dat de geselecteerde functies passen binnen de vastgestelde beperkingen van appellant en dat het Uwv terecht heeft geweigerd de WIA-uitkering toe te kennen.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 1424 WIA

Datum uitspraak: 15 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 februari 2019, 18/1589 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F. Bajrami, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als operator II voor 40 uur per week. Op 1 oktober 2015 heeft appellant zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Later zijn ook psychische klachten ontstaan. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 augustus 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 28 augustus 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 28 september 2017 (datum in geding) een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij niet gedurende 104 weken ziek is geweest. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant bij beslissing op bezwaar van 2 februari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, omdat appellant met ingang van 28 september 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 2 januari 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 25 januari 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was. Er is dossierstudie gedaan, een anamnese afgenomen en psychisch en lichamelijk onderzoek verricht. Ook is informatie uit de behandelend sector in de beoordeling betrokken. Verder heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om de medische beoordeling voor onjuist te houden. In verband met de rug-, pijn- en psychische klachten van appellant heeft de verzekeringsarts beperkingen vastgesteld in het persoonlijk- en sociaal functioneren en de fysieke belastbaarheid. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen reden om aan te nemen dat onvoldoende rekening is gehouden met de afwijkingen die zijn vastgesteld door de behandelend artsen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat het bij een radiculaire prikkeling van belang is om de zenuw niet al teveel te prikkelen, maar dat appellant wel in beweging moet blijven om het spiercorset van de rug krachtig te houden. Gemotiveerd is toegelicht dat de in de FML van 16 augustus 2017 vastgestelde beperkingen hiermee in overeenstemming zijn. Appellant heeft niet met medische gegevens aannemelijk gemaakt dat de verzekeringsartsen een onjuist beeld hadden van zijn gezondheidssituatie op de datum in geding. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat in de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 25 januari 2018 en 26 juni 2018 op inzichtelijke wijze uiteen is gezet dat de geselecteerde functies passen binnen de bij appellant vastgestelde beperkingen.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en verwezen naar wat in beroep is aangevoerd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 28 september 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep uitsluitend verwezen naar wat in beroep is aangevoerd. De rechtbank heeft de gronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze niet slagen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Benadrukt wordt dat in de FML van 16 augustus 2017 verschillende beperkingen zijn vastgesteld in het persoonlijk- en sociaal functioneren en de fysieke belastbaarheid. Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze beperkingen of om te oordelen dat hij niet in staat is om de door het Uwv geselecteerde functies te vervullen.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) B.V.K. de Louw