ECLI:NL:CRVB:2020:1482

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2020
Publicatiedatum
15 juli 2020
Zaaknummer
18/617 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en medische grondslag in het kader van de WIA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv, waarbij haar mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 53,12%. Appellante, die lijdt aan PTSS en andere psychische klachten, heeft in het verleden een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het bestreden besluit van het Uwv op een onvoldoende deugdelijke medische grondslag berust. De Raad stelt vast dat de verzekeringsarts onvoldoende rekening heeft gehouden met de angstklachten van appellante en dat de medische beoordeling niet zorgvuldig is uitgevoerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend, waardoor het hoger beroep slaagt. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit en draagt het Uwv op om een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante te nemen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.575,- bedragen.

Uitspraak

18.617 WIA

Datum uitspraak: 15 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
19 december 2017, 17/2051 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.T.C. Rebergen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben afgezien van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna is bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerkster promo voor 40 uur per week. Op 7 november 2008 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Zij ontving toen een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 5 november 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Daaraan lag ten grondslag een rapport van 7 oktober 2010 van een verzekeringsarts en een rapport van 1 november 2010 van een arbeidsdeskundige.
1.2.1.
In het rapport van de verzekeringsarts staat onder meer het volgende:

(…)Belanghebbende heeft zich voor haar werkzaamheden als koerier/receptioniste/archiefmedewerkster ziek gemeld wegens klachten van psychische aard. In eerste aanzet leek het voornamelijk te gaan om een aanpassingsstoornis met depressieve klachten (zo wordt het beeld beschreven ten tijde van de begeleiding via Indigo). Laatste half jaar blijkt in toenemende mate sprake te zijn van een PTSS. Deze stoornis is verbonden met een sterk traumatische ervaring waaraan zij enige jaren geleden bloot heeft gestaan. Een trauma wat zij nimmer gedeeld heeft met anderen/wat wel een enorme impact had op haar gevoel van welbevinden/gevoel van eigenwaarde. Belanghebbende kon hierover ook niets kwijt gezien haar culturele achtergrond (Marokkaanse). Daarnaast spelen ook sterk belastende factoren uit haar jeugdjaren een rol.
De samenloop van problemen heeft inmiddels aanleiding gegeven tot ernstige psychiatrische problematiek. Belanghebbende ervaart ernstige slaapstoornissen wegens herbelevingen/nachtmerries/heeft inmiddels een angst ontwikkeld om naar bed te gaan. Gevolg van dit alles is dat zij door de dag heen sterk vermoeid is. Dit beziend is het reëel dat er een urenbeperking opgelegd dient te worden.
Door haar culturele achtergrond kan zij problemen in het geheel niet delen met derden. Daar waar derden naderbij proberen te komen dreigt zij deze sterk op afstand te houden/sterk geprikkeld te reageren. Vertrouwen in mensen (en zeker in mannen) is sterk verloren gegaan. Dit maakt dan ook dat er grote beperkingen aanwezig zijn ten aanzien van het sociaal functioneren. Gezien haar reactie op derden zullen intensieve samenwerkingsverbanden vermeden dienen te worden/is zij niet in staat tot conflicthantering. Gezien de grote angst voor mannen kan zij niet met hen samenwerken.
Door dit alles is haar stressbestendigheid tevens aangedaan. Van belang is dat zij niet wordt bloot gesteld aan grote tijdsdruk, tempodruk, sterk wisselende omstandigheden. Activiteiten dienen routinematig te zijn.(…)”
1.2.2.
In een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 oktober 2010 is appellante beperkt geacht ten aanzien van verschillende aspecten van het persoonlijk en sociaal functioneren en werktijden. Appellante is onder meer sterk beperkt ten aanzien van het omgaan met conflicten en samenwerken met anderen. Als specifieke voorwaarde voor het sociaal functioneren in arbeid is onder beoordelingspunt 2.12.6 door de verzekeringsarts vermeld dat appellante niet met mannen kan samenwerken. Zij kan ook niet ’s nachts en ’s avonds werken. Ten slotte geldt een arbeidsduurbeperking: appellante kan gemiddeld ongeveer 4 uur per dag en gemiddeld ongeveer 20 uur per week werken.
1.2.3.Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige gerapporteerd geen voorbeelden van functies te kunnen vinden die voldoen aan “de voorwaarde dat appellante daarin niet met mannen te maken krijgt”.
1.3.
Met ingang van 9 januari 2011 is de loongerelateerde WGA-uitkering beëindigd en is appellante een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.4.
In verband met een herbeoordeling heeft een verzekeringsarts in een rapport van 3 juli 2014 geconcludeerd dat het weinig aannemelijk is dat de arbeidsmogelijkheden van appellante groter zijn dan ten tijde van de laatst opgestelde FML van 7 oktober 2010. Na overleg met de arbeidsdeskundige is aan appellante bericht dat de mate van arbeidsongeschiktheid niet is gewijzigd.
1.5.
Op 1 april 2016 heeft appellante een wijziging doorgegeven in haar gezondheid. Haar psychische klachten zijn met ingang van 1 januari 2015 toegenomen. Naar aanleiding van deze melding is appellante onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts. Deze verzekeringsarts heeft in het rapport van 9 september 2016 vastgesteld dat het gaat om dezelfde problematiek als bij de onderzoeken in 2010 en 2014. In vergelijking tot de FML van 7 oktober 2010 zijn de actuele beperkingen van appellante ongewijzigd gebleven. De arbeidsmogelijkheden en -beperkingen zijn weergegeven in een FML van 9 september 2016. De specifieke voorwaarde voor het sociaal functioneren is onder beoordelingspunt 2.12.6 anders dan voorheen omschreven, namelijk als volgt: “kan niet intensief of alleen met mannen werken”. Nadat een arbeidsdeskundige functies heeft geselecteerd, heeft het Uwv bij besluit van 7 oktober 2016 de mate van arbeidsongeschiktheid vanaf 14 september 2016 vastgesteld op 55,03%. De hoogte van de uitkering is niet gewijzigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 4 april 2017 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van 23 februari 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 6 maart 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Anders dan appellante is de rechtbank van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Alle naar voren gebrachte klachten, te weten angst- en depressieve klachten en de PTSS-klachten zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. Dat geldt ook voor de eigen bevindingen uit psychisch onderzoek en voor de aanwezige informatie van de behandelend sector. De rechtbank is voorts van oordeel dat de medische belastbaarheid van appellante op de datum in geding in de rapporten van de verzekeringsartsen op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. Het beroep van appellante geeft geen aanleiding om aan de juistheid daarvan te twijfelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zijn standpunt over de aangenomen beperkingen ten aanzien van het contact met mannen voldoende gemotiveerd. De rechtbank ziet verder geen aanwijzingen dat appellante wegens haar overige psychische klachten, zoals de angstklachten en depressieve klachten meer of verdergaand beperkt is dan door het Uwv aangenomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de belasting in de geduide functies de vastgestelde medische belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. Appellante wordt in staat geacht deze functies te vervullen. Appellante heeft onvoldoende onderbouwd dat ondanks de toelichting van het Uwv in deze functies niet kan worden gerealiseerd dat zij niet alleen met een man in een ruimte hoeft te werken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat sprake is van chronische PTSS. Er is sprake van herbelevingen en van ernstig vermijdingsgedrag waardoor haar actieradius erg klein is geworden. De behandeling met als doel activering heeft appellante moeten staken. Volgens appellante is het standpunt van de verzekeringsarts dat zij nu wel met mannen kan samenwerken niet gebaseerd op medisch onderzoek en wordt dat niet onderschreven door het medisch dossier. Daarnaast gaat de verzekeringsarts er zelf vanuit dat de klachten van appellante ongewijzigd zijn. Voorts heeft appellante gesteld dat de angststoornis niet tot uitdrukking komt in de FML. Appellante acht zich niet in staat om met haar angstklachten de geduide functies uit te oefenen. Appellante krijgt binnenkort thuiszorg. Appellante krijgt psychiatrische thuiszorg om te werken aan activering. Als dat goed gaat volgt behandeling voor PTSS, zo niet dan volgt slechts begeleiding. Uit de doelen van de behandeling volgt dat het nog altijd onmogelijk is om de geduide functies te kunnen uitoefenen gedurende vier uur per dag. Appellante is van mening dat haar mate van arbeidsongeschiktheid ten onrechte is gewijzigd van 100% naar 53,12%.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 14 september 2016 heeft vastgesteld op 53,12%.
4.3.
Anders dan de rechtbank wordt geoordeeld dat het bestreden besluit op een onvoldoende deugdelijke medische grondslag berust. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.
In het rapport van 23 februari 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is – onder 6 – de volgende heroverweging/beschouwing opgenomen:
“(…)Er is geen discussie over de diagnoses, de ziekte waaraan cliënt lijdt. Ook is er geen discussie over dat hierdoor beperkingen optreden ten aanzien van het omgaan met mannen. Bij de EW WIA in november 2010 werd door de verzekeringsarts op het item “samenwerken met anderen” een sterke beperking gegeven, evenals op het item ‘werk met direct contact met collega’s’. De toelichting ‘kan niet samen met mannen werken’ is hierop eigenlijk een verruimende toelichting, want blijkbaar kan samenwerken met anderen en direct contact met collega’s wel als het vrouwen betreft. In 2012 werkte cliënt ca 4 maanden als kassamedewerker bij [bedrijf] ; dit ondanks de gegeven beperkingen van eind 2010 en in deze functie moet cliënt beslist contact met mannen gehad hebben. Het werk stopte bovendien niet doordat dit contact met mannen te belastend was, maar door een conflict met werkgever over uitbetalingen, werktijden. Dat de verzekeringsarts is 2016 dan ook aanneemt, dat cliënt wel met mannen kan samenwerken als dit niet intensief is of als cliënt niet alleen in een ruimte is met mannen, is hierdoor aannemelijk. Cliënt is ook in staat in een vliegtuig met mannen te zijn, weliswaar met veel moeite om op Schiphol te zijn, maar als het moet dan lukt haar dit toch, ook in augustus 2016.
Opvallend is eveneens, dat cliënt sedert 2008 eigenlijk nauwelijks behandeling heeft ondergaan voor haar PTSS klachten: een opname die geadviseerd werd vindt geen doorgang, EMDR wordt na 1 behandeling gestopt en tot op heden niet meer gestart, ook niet in de tijd dat cliënt nog geen moeder was/zwanger was geworden. Slechts medicatie werd gegeven. Dit niet volgen van geadviseerde behandeling is niet congruent met de geuite ernst van de klachten. Omdat er behandelingsmogelijkheden onbenut zijn is er geen reden voor het aannemen van duurzaamheid. Verbetering ten aanzien van direct contact met collega’s, samenwerken met anderen en een verminderde beperking ten aanzien van conflicthantering wordt verwacht. Al met al meen ik dat de invulling van het FML van 09-09-16 op goede gronden is geschied, dat de gegeven beperkingen in lijn zijn met het ziektebeeld en de mogelijkheden van cliënt.(…)”.
4.5.
Uit deze beschouwing komt naar voren dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennelijk zwaar hecht aan de omstandigheid dat appellante ongeveer vier maanden heeft gewerkt als kassamedewerker bij [bedrijf] waarbij zij beslist met mannen contact heeft gehad en dat werk niet is gestopt omdat dit contact met mannen te belastend was. Contact hebben met mannen als kassamedewerker in een winkelsetting is echter niet hetzelfde als samenwerken in de termen van de FML en CBBS. Ook het enkele feit dat appellante in staat is geweest in een vliegtuig met mannen te reizen, kan onmogelijk dragend zijn voor de in de FML van 9 september 2016 doorgevoerde wijziging van de belastbaarheid op beoordelingspunt 2.12.6 Verder is niet helder wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bedoelt met de passage over de behandeling van appellante. Ook de conclusie dat het niet volgen van een geadviseerde behandeling niet congruent is met de geuite ernst van de klachten is te snel getrokken, namelijk zonder nader onderzoek of weging van de daarvoor door appellante aangevoerde argumenten (waaronder angst, afstand plaats van behandeling tot eigen huis). Ten slotte komt niet voldoende uit de verf op welke wijze in de FML rekening is gehouden met de angstklachten van appellante.
4.6.
Uit 4.3, 4.4 en 4.5 volgt dat het bestreden besluit niet voldoet aan de eis die artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht aan een beslissing op bezwaar stelt. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt in zoverre. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit komen voor vernietiging in aanmerking.
4.7.
De Raad ziet aanleiding het Uwv op te dragen om met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante te nemen en tevens te bepalen dat tegen die nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
5. Nu het hoger beroep slaagt is er aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. De proceskosten, bestaande uit kosten van rechtsbijstand, worden begroot op € 1.050,- in beroep en € 525,- in hoger beroep, in totaal dus € 1.575,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 4 april 2017 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
  • bepaalt dat beroep tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • bepaalt dat het Uwv het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 172,- vergoedt;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante, tot een bedrag van in totaal
€ 1.575,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) H. Spaargaren